De moord op Julien Lahaut, 2010
Etienne Verhoeyen -Rudi Van Doorslaer
Vooraf: De moord op Lahaut: 25 jaar later, p 9-23

Mail         julienlahaut.be      Inhoud         Home


De moord op Julien Lahaut, Etienne Verhoeyen,
Rudi Van Doorslaar, Meulenhoff/Manteau, 2010

De moord op Lahaut: 25 jaar later

Inhoud - Boven

De moord op Lahaut: 25 jaar later
Ten geleide bij de nieuwe herziene druk

Het boek van 1985:  De moord op Lahaut
Het communisme als binnenlandse vijand

Vooraf
Proloog

Deel 1 De koningskwestie, de koude oorlog en de zaak Lahaut

Deel 2 De belangrijkste sporen uit het gerechtelijk onderzoek
   1. André Pierre Verbrugge: van aardappeldief tot spion
   2. Emile Delcourt: een 'huurling' van het
       anticommunisme
   3. De ridders van de koning: het Eldrie-verbond
   4. Het Belgisch Anti-Communistisch Blok en een
       plan tot aanslag op Lahaut in 1948

Deel 3 Het anticommunisme in zijn historische context
   1. Anticommunisme in het verzet
   2. Officiële en parallelle inlichtingendiensten in de
       koude oorlog
   3. De Verenigde Staten, West-Europa en de koude oorlog

Epiloog
Bij wijze van besluit

Voetnoten zijn interactief in de tekst.
Register
Achterblad

De moord op Lahaut: 25 jaar later

Ten geleide bij de nieuwe herziene druk

In 1985 verscheen bij de ondertussen ter ziele gegane Leuvense uitgevrij Kritak De moord op Lahaut. Het communisme als binnenlandse vijand. Tussen 1983 en 1985 hadden wij aan het onderzoek en de redactie van de tekst gewerkt. Een kwarteeuw scheidt ons inmiddels van de publicatie van het boek en in die tijdspanne werden er op geregelde tijdstippen nieuwe elementen aan het dossier-Lahaut toegevoegd. Bijwijlen leek de zaak-Lahaut gelijkenissen te vertonen met het monster van Loch Ness. Niemand zag het ooit, maar op de meest onverwachte momenten dook het toch weer op. Op die manier kreeg de moord op Lahaut een soort blijvende nieuwswaarde. Julien Lahaut eindigde in 2005 zelfs op de 15ste plaats in de Vlaamse versie van de verkiezing van de Grootste Belg. Deze blijvende nieuwswaarde leidde er echter niet toe dat alle vragen die bij de moord kunnen worden gesteld, ook een bevredigend antwoord kregen. Wij komen er aan het einde van deze inleiding op terug.

In ieder geval leken er dus voldoende redenen te bestaan om dit vandaag zo goed als onvindbare boek opnieuw uit te geven. Wij hebben ervoor gekozen de tekst aan te passen aan de huidige spellingsregels, maar er verder niets aan te wijzigen. Tenslotte zijn de hypothetische conclusies die we toen naar voren schoven niet alleen nooit tegengesproken, maar integendeel door de inbreng van nieuwe elementen op diverse wijzen aangevuld en vooral bevestigd. Een overzicht van deze nieuwe elementen hebben wij in deze inleiding verwerkt.

De moord op Lahaut. Het communisme als binnenlandse vijand is eigenlijk gegroeid uit ons onbehagen bij een tv-programma dat in 1983 door de BRT werd uitgezonden. De zaak zat zo: ter gelegenheid van de heruitzending van de reeks 'De Nieuwe Orde' van Maurice De Wilde, waaraan een van ons beiden toen meewerkte, stond ook een bijkomende reportage over het Eldrie-Verbond geprogrammeerd. Dit clandestiene verbond verzamelde op het eind van de jaren veertig enkele duizenden vooral Antwerpse radicaal-rechtse voorstanders van koning Leopold III. In de bewuste uitzending werden zogenaamde onthullingen gedaan over de dood van Julien Lahaut. Nu leken die onthullingen ons niet erg geloofwaardig, temeer daar uit een aantal gesprekken met een anonieme getuige achteraf bleek dat een andere onderzoekspiste zich aandiende.

Wij waren er allebei van overtuigd dat een onderzoek naar de achtergronden van deze moord, maar ook naar het verloop van het onderzoek zelf, van uitzonderlijk belang was voor de twintigste-eeuwse geschiedenis van ons land en voor zijn democratie in het bijzonder. De Luikse PS-voorman André Cools zou pas in 1991 worden doodgeschoten, wat van Lahaut in 1985 het enige parlementslid maakte dat sinds het ontstaan van België in vredestijd werd vermoord. Daarenboven was de zaak onopgelost gebleven: in augustus 1970 trad na twintig jaar de verjaring in en nog eens twee jaar later werd het dossier definitief zonder gevolg geklasseerd.

Ons onderzoek volgde in grote lijnen twee pistes. De eerste bestond uit een grondige analyse van de diverse sporen die het gerechtelijk onderzoek tussen 1950 en 1962 had gevolgd. Dankzij de burgerlijke partij konden wij als eersten een kopie van het zeer omvangrijke gerechtelijke dossier raadplegen. In dit eerste onderdeel werd wel enige duiding gegeven bij de gebeurtenissen en de betrokken personen, maar de verbanden tussen deze halve, hele, valse en reële sporen bleven nog in het duister. Met de tweede piste bewandelden we een voor historici veel klassiekere weg: deze van het gestructureerde geschiedkundige onderzoek. Op basis van een brede waaier aan bronnen brachten we de diverse onderdelen van het thema en het tijdsgewricht in kaart: de koningskwestie, de Koude Oorlog en de geheime strijd om de communistische aanhang in België te neutraliseren. Het is pas wanneer deze twee pistes elkaar kruisten, dat er meer duidelijkheid kwam over de achtergrond van deze moordzaak. In de epiloog beschreven wij hoe het mogelijk was dat een kleine groep van anticommunistische militanten uit de Vlaamse stad Halle, met wortels in het verzet, uitgroeide tot een moordcommando dat op 18 augustus 1950 naar Seraing trok om Lahaut in het voorportaal van zijn huis dood te schieten.

Wat is er nu in de loop van de vijfentwintig jaar die ons scheiden van de publicatie van De moord op Lahaut over de zaak bekend geraakt? Beginnen we met de reacties op het verschijnen van het boek in 1985. Die waren zeer talrijk in de algemene pers en de opinietijdschriften. Opvallend was wel dat de wetenschappelijke tijdschriften op het terrein van de contemporaine geschiedenis de publicatie zo ongeveer doodzwegen. De aarzelingen in wetenschappelijke kringen over het boek waren reeds tot uitdrukking gekomen in de afwijzing van het manuscript door uitgeverij De Nederlandse Boekhandel, waar vooraanstaande academici waren aangezocht voor publicatie in de collectie Mens en Tijd. Helemaal anders was de reactie van de publiekspers, zowel in Vlaanderen als in Franstalig België. Er werd op 30 oktober 1985, na de persvoorstelling, massaal en uitgebreid bericht over De moord op Lahaut. Opvallend daarbij was de positieve toon, niet alleen in de progressieve kranten maar ook in de behoudsgezinde en katholieke pers. Bepaalde journalisten stipten toen aan dat de heropening van het onderzoek misschien op bepaalde punten toch tot meer duidelijkheid kon leiden. In ieder geval werd in vele interviews ook gewag gemaakt van het essentiële gegeven dat wij, wat de eventuele opdrachtgevers betrof, slechts vage hypothesen konden formuleren en in feite nog in het duister tastten.

Na het verschijnen van het Kritak-boek in 1985 gingen wij op zoek naar een uitgever om de Franse versie te publiceren. Tot onze niet geringe verbazing - Lahaut was toch bij uitstek een Waals republikeins symbool - viel dat niet mee. Uiteindelijk kwamen wij, bij gebrek aan een alternatief, in 1987 bij de militant linkse uitgeverij EPO terecht. De Franstalige publicatie stimuleerde de ontwikkelingen in de zaak niet en weekte weinig reacties los. Een journalist van L'Echo de la Bourse was van mening dat de auteurs in wezen bij de categorie 'personen geobsedeerd door het anticommunisme' thuishoorden.'(1) Wel bijzonder interessant was de commentaar van William Ugeux, journalist, éminence grise van de clandestiene inlichtingendiensten tijdens de Tweede Wereldoorlog én hoofd van de Inlichtings- en Actiediensten in Londen. In La Revue Générale schreef hij toen het volgende:

'Rudi Van Doorslaer et Etienne Verhoeyen ont fait un travail de journalistes. Ils appellent les gens par leur nom, ils font desportraits que d'aucuns trouveront injustes ou insuffisamment informés, mais dont l'ensemble donne une idee probablement exacte d'une enquête qui mit en cause des gens innombrables et qui, d'une maniere qu'on ne peut pas ne pas considérer comme suspecte, n'a jamais mené à sa fin. [...] Très probablement certains milieux de droite, certains milieux ecclésiastiques, certains partis feront, a propos de ce livre, des réserves ou des mises au point. Rien n 'est plus souhaitable. Parce qu 'il n 'est pas sain que dans une democratie on puisse abattre un chef de parti sans que l'assassin soit jamais retrouvé.(2)

Na 1987 keerde de stilte in de zaak-Lahaut voor vele jaren terug, Pas zes jaar later, op 9 augustus 1993 om precies te zijn, kwam de zaak opnieuw in de actualiteit naar aanleiding van de troonsbestijging van koning Albert II. Jean-Pierre Van Rossem kopieerde bij die gelegenheid het exploot van Lahaut en riep tijdens de ceremoniële eedaflegging in het parlement 'Leve de republiek Europa, leve Julien Lahaut'. De royalisten waren geschandaliseerd, maar ook de weinige nog overgebleven communisten waren not amused dat provocateur Van Rossem zich op de hoogte van Lahaut wou verheffen. Twee dagen later verklaarde de gewezen communistische volksvertegenwoordiger uit Charleroi Georges Glineur dat hij en niet Lahaut in 1950 als eerste 'Leve de republiek' had geroepen.(3) Hij deed het verhaal van die 11 de augustus 1950 toen er in de parlementsfractie van de KPB van tevoren de afspraak was gemaakt om bij de eedaflegging van de piepjonge Boudewijn gezamenlijk Vive la républiquè te scanderen. Door een toeval zou Glineur evenwel eerst hebben geroepen, waarna de anderen hem zijn gevolgd. Op de gemonteerde geluidsopname is er echter maar één stem te horen. Wat er ook van zij, er is door voor- en tegenstanders van Lahaut steeds aangenomen dat hij het was die toen riep. Het is dat feit, waar of vals, dat zijn verdere lot heeft beïnvloed en niet een eventuele 'andere' waarheid.

Nu bleef het tot 2002 stil rond het dossier-Lahaut. Toen kwam een nieuwe opstoot in de belangstelling uit een wel erg vreemde hoek, namelijk een toneelstuk van het theatergezelschap Braakland/ZheBilding dat in mei van dat jaar in de Leuvense Stadsschouwburg in première ging. In La dissection d'un homme armé sneed theatermaker Stijn Devillé de moord op Lahaut aan. En hij had daarvoor wel een heel bijzondere reden, die hij er echter toen niet bij vertelde: leden van zijn eigen familie maakten op 18 augustus 1950 namelijk deel uit van het moordcommando dat naar Seraing trok. Pas een jaar later sprak de jonge theatermaker met Douglas De Coninck van De Morgen over zijn achterliggende motieven bij het schrijven van het bewuste stuk.(4) 'Na al die jaren ben ik er nog steeds niet achter welke nonkel het was', bekende hij. Wat Stijn Devillé toen overigens nog helemaal niet wist, was dat naast twee ooms, ook hun schoonbroer deel uitmaakte van de groep die Lahaut vermoordde. In ieder geval was hij bij zijn eigen familie op een soort omerta gebotst zodra de zaak-Lahaut ter sprake kwam. Over oom Eugène, een hoogbejaarde zeventiger, vertelde Stijn het volgende: 'Hij is potdoof, zeker als je hem daarover zou aanspreken.' Maar Eugène had nog een verrassing in petto, waarmee hij echter nog vijf jaar zou wachten vooraleer er mee uit te pakken.

Voor de zaak-Lahaut was 2002 overigens een cruciaal jaar. De toenmalige VLD-senator Vincent Van Quickenborne onthulde in december namelijk de echte naam van de man die het commando had georganiseerd en die wij in het boek Adolphe noemden (dat was ook zijn schuilnaam in het geheime anticommunistische stay behind-netwerk waarvan hij lid was). In een interview met De Standaard zei Van Quickenborne dat hij het gerechtelijke dossier had bestudeerd en zo, steunend op de aanwijzingen uit ons boek, gemakkelijk de naam van de moordenaar, François Goossens uit Halle, had achterhaald.(5) Eigenlijk is die studie van hét gerechtelijke dossier niet helemaal correct. Hét dossier is namelijk vernietigd. Senator Van Quickenborne vroeg bij de bevoegde procureur-generaal toestemming tot inzage van het dossier, waarna tot ontsteltenis van het parket-generaal werd vastgesteld dat het dossier niet meer bestond. Daarom werd er contact opgenomen met het Carcob, de instelling die de archieven van de voormalige communistische partij beheert, om de daar bewaarde kopie van de burgerlijke partij (de weduwe Lahaut) te kunnen kopiëren. Medewerkers van de Luikse griffie werden daarop met een kopieertoestel naar Brussel gestuurd om het 26 dozen tellende dossier te kopiëren. Het is deze kopie die aan Van Quickenborne ter beschikking werd gesteld.

Wat de kern van de zaak betreft en voor alle duidelijkheid: de naam François Goossens was ons in 1985 uiteraard bekend, net als die van een van de mededaders. Aangezien de familie van Goossens ons bij het onderzoek essentiële hulp had verschaft, hebben wij steeds en in alle omstandigheden onze belofte gehouden de naam Goossens, maar ook de naam van zijn mededader, niet bekend te maken. Joseph Goossens zette ons met zijn spontane telefoon na de Eldrie-uitzending op het goede spoor, terwijl zijn broer Camille, in 1985 commandant van de luchtmachtbasis van Kleine Brogel, ons cruciale informatie bezorgde over de organisatie waarvoor zijn vader stay behind-opdrachten uitvoerde. Wij zijn ook steeds van mening geweest dat die naam er uiteindelijk niet echt meer toe deed. Goossens zelf was in 1977 overleden en het moorddossier was in 1972 zonder gevolg geklasseerd, waardoor gerechtelijke vervolging uitgesloten was. Wel bleven wij belang hechten aan de vraag of er dan wel opdrachtgevers waren geweest en wie dat dan konden zijn geweest.

In het interview met Van Quickenborne drukte De Standaard ook een facsimile af van de nota die de Veiligheid van de Staat op 27 september 1950, een luttele vijf weken na de moord, naar de bevoegde gerechtelijke instanties stuurde en waarin werd gesignaleerd dat Goossens zich erop had beroepen te hebben deelgenomen aan de moordaanslag op Lahaut. In zijn commentaar vroeg de VLD-senator zich dan ook af of het onderzoek gesaboteerd was. Sommige details bleek men uiterst nauwgezet te hebben onderzocht, terwijl belangrijke sporen die naar François Goossens leidden gewoon waren genegeerd. Om die reden vroeg Van Quickenborne de instelling van een parlementaire onderzoekscommissie: we moeten 'duidelijkheid krijgen over de rol die koningsgezinden bij de moord hebben gespeeld'. De groenen en de Franstalige socialisten hadden reeds in het voorjaar van 2002 een wetsvoorstel in de Kamer ingediend. Van Quickenborne had zich nu geallieerd met zijn Ecolo-collega in de Senaat Josy Dubié. Het zou lang niet de laatste maal zijn dat er werd gevraagd om een dergelijke onderzoekscommissie in te stellen.

Geen twee weken later pakte De Morgen-journalist Douglas De Coninck uit met nieuwe onthullingen.(6) Hij gaf zijn meerdere pagina's tellende stuk de sprekende titel 'Het zotte en zorgeloze leven van de moordenaar van Julien Lahaut' mee. In feite interviewde De Coninck enkele personen die François Goossens goed hadden gekend. Vooreerst was er de alomtegenwoordige André Moyen, een professioneel inlichtingsagent van extreemrechtse, belgicistische signatuur. Hij had vele jaren voor de militaire inlichtingen- en veiligheidsdiensten gewerkt en leidde vervolgens diverse door de grootindustrie gefinancierde anticommunistische geheime diensten in België en in Belgisch Congo. Hij was ook bij het schrijven van ons boek in 1985 een belangrijke informant geweest. Die informatie hebben wij echter steeds met zeer veel omzichtigheid en soms ook argwaan gebruikt. In het interview met De Morgen trachtte Moyen vooral de these ingang te doen vinden dat Goossens een oncontroleerbaar projectiel was (hoe 'zotter' hoe liever), die op eigen initiatief met zijn vrienden naar Seraing reed om Lahaut te vermoorden en er zich nadien ook in een zatte bui op beroemde de moord te hebben gepleegd. Pas nadien zou Goossens de tussenkomst van Moyen hebben gevraagd en hem om een 'retroactieve' opdracht hebben verzocht. Goossens zou toen ook, aldus nog Moyen, op de vingers zijn getikt tijdens een zogenaamde jury in het klooster van de minderbroeders conventuelen in Halle. In datzelfde klooster waren volgens Moyen ook wapens van de groep verborgen.

Dit juryverhaal is ons in 1985 niet helemaal op dezelfde manier door Moyen verteld. Toen had hij het over een poging om te achterhalen wie er dan wel uit de biecht had geklapt bij de Veiligheid van de Staat (wat resulteerde in de nota aan de gerechtelijke autoriteiten van 27 september 1950). De inzet van het zogenaamde geheime proces was dus niet de impulsieve daad van 'de zot van de Guussens', maar la guerre des polices, het beschermen van essentiële geheime netwerken en nationale en misschien wel internationale belangen in de context van de Koude Oorlog.(7) Ook was Moyen er in 1985 lang niet zo stellig van overtuigd geweest dat er geen opdracht was gegeven. Die was zeker niet van hem gekomen, vertelde hij ons toen, maar voor anderen - in het bijzonder het netwerk geleid door Auguste Roeseler, dat volgens Moyen met het Vaticaan verbonden was en dat, zoals blijkt uit een cruciaal nagelaten document, de eigenlijke broodheer was van Goossens - kon hij niet instaan.

In hetzelfde stuk van Douglas De Coninck sprak zoon Joseph Goossens de these van Moyen tegen. Joseph Goossens runt in Italië nog steeds het verzekeringskantoor dat door zijn vader werd opgericht als dekmantel voor zijn geheime activiteiten. Hij bleef ervan overtuigd dat Moyen zelf wel degelijk de opdrachtgever in de zaak-Lahaut was, maar bewijzen voerde hij daarvoor niet aan. Ook het verhaal van Moyen dat Goossens aanwees als verantwoordelijke voor het dynamiteren van de IJzertoren in maart 1946 werd door zijn zoon aanzienlijk afgezwakt. Hij zou erbij zijn geweest, maar 'een Waal' die tot de ontmijningsdienst van het leger behoorde had het werk opgeknapt.

Na het verschijnen van dit artikel stelden Camille en Joseph Goossens een verklaring op waarin zij 'afstand nemen van de verklaringen van zogenaamde getuigen, kennissen en zelfs aangetrouwde familieleden die onlangs in de pers verschenen i.v.m. de moord op Julien Lahaut'.(8) Niet enkel de 'ervaren journalist en een mediatiek nationaal politicus' worden erin op de korrel genomen, zij nemen vooral 'aanstoot aan de lasterlijke verklaringen van een aangetrouwd familielid'. Zij voegen er het volgende aan toe:

Deze roddels staan in schril contrast met de ernstige en professionele studie over het onderwerp die in 1985 verscheen in het boek De moord op Lahaut van historici Etienne Verhoeyen en Rudy [sic] Van Doorslaer. Aan de samenstelling van dit boek heeft onze familie inderdaad volledige medewerking verleend. De auteurs dienen geloofd voor de objectiviteit en de ernst waarmee zij de verschillende hypothesen hebben geanalyseerd. Nochtans slaagden ook zij er niet in om met zekerheid hypothesen te weerhouden of te verwerpen. Hun conclusies lijken ons echter veel ernstiger dan vele huidige roddels.

Wat de familie Goossens vooral hoog zat was het verhaal van de in 2003 achtentachtigjarige André Moyen, die de verantwoordelijkheid voor de moord en het plannen ervan uitsluitend op het conto van François Goossens, alias Adolphe, schreef. Zoals wij reeds in 1985 terdege hebben aangetoond, blijft dit tot bewijs van het tegendeel een veeleer ongeloofwaardige conclusie.

Wie toen dacht dat de zaak-Lahaut hiermee een stille dood zou sterven, vergiste zich. Eind 2007 volgde namelijk een nieuwe coup de théatre. Op 17 december zond Canvas een documentaire uit in de serie Keerpunt van Philippe Gyselbrecht en Ria Van Alboom. Daarin legde, nota bene zevenenvijftig jaar na de feiten, een eveneens achtentachtigjarige man bekentenissen af: 'Ik schoot Julien Lahaut dood.(9) De man in kwestie is geen onbekende in het dossier: Eugène Devillé is een van de zonen van Jan-Nikolaas Devillé, de pater familias van de Devillés uit Essenbeek, een deelgemeente van Halle. Tijdens de nazibezetting was Jan-Nikolaas de draaischijf geweest achter de uitgave van De Vrijschutter, een van de belangrijkste clandestiene bladen in Vlaanderen. Na de oorlog werd hij tot het begin van de jaren zestig CVP-burgemeester van Halle. Enkele van zijn kinderen en hun aangetrouwde familieleden werden na de bevrijding door Goossens, die ze kenden uit het verzet en die zowat twintig jaar ouder was, meegesleept in het anticommunistische avontuur. Stijn, de neef van Eugène, had reeds jaren voordien vermoed dat zijn stokdove oom er meer van wist, net zoals vele andere broers overigens, maar ook die zwegen al die jaren. Stijn was er zelfs van overtuigd dat een van zijn ooms de fatale schoten had gelost, maar die getuigenis bleef in 2003 onopgemerkt.(10)

In het verhaal van Eugène reed er niet één wagen naar Seraing, zoals uit het gerechtelijk onderzoek was gebleken, maar twee. Eugène had in de wagen van François Goossens plaatsgenomen, zijn broer en schoonbroer in een andere. De oorspronkelijke afspraak was dat alleen Goossens zou schieten, maar onderweg vroeg hij om het samen te doen. Toen Lahaut aan zijn voordeur verscheen, zou Goossens evenwel niets gedaan hebben en was het alleen Eugène Devillé die de dodelijke schoten loste. Bij het weglopen heeft ook Goossens dan nog een schot gelost. 'Tussen Goossens en mij is er niet veel meer over gesproken', verklaarde Eugène voor de microfoon van Canvas. 'Mijnheer Goossens heeft het wel zitten rondbazuinen. Leugens en halve waarheden ja. Niets was er waar van.' Deze spontane getuigenis van Eugène Devillé, die ook de programmamakers helemaal verraste, heeft in de familie Devillé vanzelfsprekend voor grote onrust gezorgd. Toch gaat zo goed als iedereen in de familie er wel van uit dat Eugène de waarheid heeft gesproken en hij door die bekentenis in het reine wou komen met zijn geweten.

Nog geen week na de Canvas-reportage dienden de senatoren Patrik Vankrunkelsven (Open VLD) en Josy Dubié (Ecolo) opnieuw een wetsvoorstel in voor de oprichting van een parlementaire onderzoekscommissie. Maar ook nu weer kwam het niet tot een stemming. Pas wanneer een jaar later ook CD&V-senator en historicus Pol Van Den Driessche aan de kar ging duwen, werd er vooruitgang geboekt. Een echte parlementaire onderzoekscommissie achtte de commissie Justitie van de Senaat niet haalbaar, maar een resolutie waarin de regering werd verzocht een onderzoek toe te vertrouwen aan het Studie- en Documentatiecentrum Oorlog en Hedendaagse Maatschappij (Soma) kon op brede instemming rekenen. Na enige aarzeling van de CDH werd de resolutie 'Betreffende de uitvoering van een wetenschappelijk onderzoek naar de moord op Julien Lahaut' in de commissie door alle democratische partijen goedgekeurd en uiteindelijk ook op 18 december 2008 eenparig door de Senaat aanvaard.(11) Inmiddels is dit onderzoek echter nog steeds niet opgestart. In het najaar van 2009 meldde de toenmalige minister van Wetenschapsbeleid Sabine Laruelle (MR) dat de budgettaire situatie geen ruimte liet voor het financieren van dit onderzoek. Wanneer, kan men zich afvragen, duikt het monster van Loch Ness opnieuw op?

Tot besluit moet ook vandaag, zestig jaar na de belangrijkste politieke moord in België, worden vastgesteld dat er nog een waas van onduidelijkheid blijft hangen over meerdere aspecten van het gebeuren. Vooreerst is het niet zeker of er opdrachtgevers waren, al wordt door zogoed als alle betrokkenen uitgegaan van de hypothese dat dit wel het geval was. Indien dat zo is, stelt zich de vraag naar het motief van de moord. De analyse die wij hieromtrent in 1985 maakten, een poging tot provocatie vanwege de ultra's in het leopoldistische kamp om de consensus rond kroonprins Boudewijn teniet te doen, werd nog door niemand ontkracht of zelfs maar tegengesproken.

Los van de vraag over de eventuele opdrachtgevers, wijzen vele elementen in het dossier erop dat de spilfiguur van de moordende raid, François Goossens, vrij snel door een schare verantwoordelijken van de nationale inlichtingendiensten was gekend. De hamvraag dient dan te worden gesteld: waarom leidde het gerechtelijk onderzoek bijgevolg niet tot resultaat? In ieder geval is hiermee de indruk gewekt dat de daders bescherming genoten.

In de huidige stand van zaken wordt de familie Devillé als de grote schuldige aangewezen en in tweede instantie de organisator van de raid naar Seraing, François Goossens. Dit is niet wat wij in 1985 beoogden en evenmin wat wij vandaag nog steeds als het belangrijkste in dit dossier beschouwen. Wij hebben steeds benadrukt dat vooral de context van de moord maatschappelijke aandacht verdiende en dat standpunt is vandaag nog niet veranderd.

Na de Tweede Wereldoorlog was België ziek van wel meer dan één onverwerkt verleden. Meestal, eigenlijk zo goed als steeds, wordt dan gedacht aan de verwerking van het collaboratieverleden, dat vooral in Vlaanderen zo zwaar op de naoorlogse geschiedenis heeft gewogen. Achter de zaak-Lahaut - zowel de moord zelf als de niet-oplossing ervan - gaat echter een tweede onverwerkt verleden schuil: dat van bepaalde belgicistische ultraconservatieve milieus met een lange staat van dienst. Op ideologisch vlak wortelen zij in de afwijzing van de massademocratie zoals die na de Eerste Wereldoorlog vorm kreeg en in de antisociale en antisyndicale actie georganiseerd door sommige industriële en financiële groepen. Het zijn deze milieus die na de Tweede Wereldoorlog het anticommunisme hebben gebruikt (eigenlijk moet hier staan misbruikt) om, onder het mom van de verdediging van de democratie tegen het totalitaire communisme, hun eigen privilegies veilig te stellen en een minder democratische agenda kracht bij te zetten. Er ontstond tijdens de Koude Oorlog een structurele verstrengeling tussen bepaalde officiële diensten aan de ene kant en private anticommunistische inlichtingen- en actiediensten, met eigen politieke en/of maatschappelijke doelstellingen en al dan niet verbonden met buitenlandse mogendheden, aan de andere. Het is deze structurele misgroei die in de tweede helft van de twintigste eeuw als een kanker in de Belgische geschiedenis is blijven woekeren.

Wie het verslag van de parlementaire onderzoekscommissie over de moord op Patrice Lumumba (2001) nauwgezet leest, kan niet naast deze structurele misgroei kijken.(12) Maar het hierna volgende voorbeeld is al even frappant. Toen in 1991 een andere parlementaire onderzoekscommissie zich in de Senaat boog over de eventuele verlengstukken in België van Gladio (de geheime stay behind-netwerken die werden opgericht in het vooruitzicht van een bezetting van West-Europa door de Sovjets), liep het onderzoek uit op een jammerlijke mislukking.(13) Zo werd de kolonel die aan het hoofd stond van de afdeling van de militaire veiligheid SDRA-8 (en als dusdanig coördinator was van de stay behind-netwerken) door de commissie ondervraagd zonder ook maar iets mee te delen over de personen en netwerken waarvoor hij verantwoordelijk was (geweest). Op 28 maart 1991 liet dezelfde kolonel in Le Soir de volgende tekst afdrukken:

Beste stay behind-vrienden, de sectie SDRA-8 geeft blijk van haar hoogste waardering en dankt u allen voor uw toewijding tegenover het land. Wij verzekeren u dat alle druk en bedreigingen tot niets dienen en dat wij ons gegeven woord alle eer aandoen [...].

Het is niet onbelangrijk hierbij te vermelden dat in 1989 de muur was gevallen, in 1990 Duitsland was herenigd en de Koude Oorlog in Europa dus was beëindigd.

De vraag die ons vaak wordt gesteld, namelijk of uitgebreid wetenschappelijk onderzoek naar de achtergrond van de moord op Julien Lahaut vandaag nog enig nut heeft, is hiermee, denken wij, voldoende beantwoord. Maar ook een dergelijk onderzoek kan geen eindpunt vormen. Het wetenschappelijk onderzoek naar de gevolgen van de verweving tussen officiële en private geheime diensten op de Belgische geschiedenis in de tweede helft van de twintigste eeuw zal moeten worden voortgezet. Even belangrijk zal het volgens ons inderdaad zijn om andere onopgeloste dossiers uit de 'loden' jaren zeventig en tachtig te bestuderen op dezelfde wijze als wij een kwarteeuw geleden met de zaak-Lahaut hebben gedaan, dat wil zeggen met de nodige afstand en in samenhang met de grote politieke en sociale gebeurtenissen van het tijdsgewricht. Het is onze hoop dat de publicatie van De moord op Julien Lahaut daar een aanzet toe kan geven.

Laten wij afsluiten met de slotzin uit onze epiloog van 1985: 'Zolang dergelijke vragen in alle sereniteit kunnen worden gesteld, blijft er hoop op leven in onze democratie.'

Rudi Van Doorslaer
Etienne Verhoeyen

april 2010

*
*   *

De Moord op Lahaut. Het communisme als binnenlandse vijand - 1985

Vooraf - Inhoud - Boven

"Dans la soiree de notre dernière séance, notre collègue Julien Lahaut, a peine rentré chez lui, y fut traitreusement assassiné par des criminels restés inconnus jusqu'a cette heure. Nous avons ressenti devant eet odieux attentat une révolte unanime, et je renouvelle, en votre nom et au nom de tous les citoyens soucieux de notre dignité nationale et de notre paix intérieure, notre réprobation indignée d'une agression aussi abominable, et l'espoir qu'elle n'échappera pas a une juste répression. Si Ie crime doit entrer dans nos moeurs politiques, il n'y aura plus place un jour dans ce pays pourlaliberté, car la liberté ne peut vivre que dans Ie respect de la loi et de la tolérance réciproque."

Verklaring afgelegd door CVP-volksvertegenwoordiger en Kamervoorzitter Frans Van Cauwelaert bij de opening van de parlementaire zittijd, 10 oktober 1950.

Proloog - Inhoud - Boven

Het was kort na negen uur die zomeravond van 18 augustus 1950 toen mevrouw O. langzaam naar huis wandelde langs de rue de la Vecquée, een doorgaans rustige straat in een arbeiderswijk van Seraing. In een Frans van iemand vreemd aan de streek vroeg een man haar naar de woning van Lahaut. Want als er aan deze straat iets was, dan was het dat er een bekend —voor sommigen berucht— burger woonde: volksvertegenwoordiger en voorzitter van de Kommunistische Partij Julien Lahaut.

Maar argwaan koesterde ze niet, mevrouw O. Waarom zou ze ook? Kwamen er niet dagelijks onbekenden bij de familie Lahaut over de vloer? Ze verwees de man naar een huis met een garage een eind verderop in de straat. Een dubbelwoning eigenlijk, want rijk was de volksvertegenwoordiger nooit geworden.

Toch was er iets met de onbekende man. Kort tevoren had hij nog wat meer vooraan in de straat staan ronddraaien. Lizette D., die nog even de deur uit moest voor een boodschap, herinnerde zich later hoe zij ook diezelfde persoon had gezien. Hij was uit een kleine personenwagen gestapt en stond wat verveeld te kijken naar het huis met het nummer 27, waar Lahaut nog tot januari 1949 had gewoond. Op zijn stappen teruggekeerd overlegde hij met iemand die op de achterbank van de auto was blijven zitten. Regina O. was nog maar net weg toen ook de tweede persoon uit de auto stapte en ze zich samen naar het huis met het nummer 65 begaven. De auto volgde hen langzaam aan de overzijde van de straat. Buurvrouw Ista liep hen nog voorbij, bijna ter hoogte van de woning van Lahaut. Het waren eigenlijk onopvallende figuren, allebei gekleed in een beige gabar-dine. Niemand had hen echt goed gezien, want het schemerde al om 9 uur 's avonds midden augustus, en de verlichting in de rue de la Vecquée was niet zo best.

Die avond was Julien Lahaut laat uit Brussel teruggekeerd. Hij had pas gegeten en zat nog wat aan tafel na te praten toen er werd aangebeld. Zijn vrouw Géraldine ging, zoals ze dat bijna altijd deed, de deur opendoen. Twee personen, een grote en een kleine, bleven buiten staan en vroegen kameraad Lahaut te spreken. De grote voerde het woord, de kleine bleef wat verdoken in het duister staan. 'Met wie heb ik de eer?' vroeg Géraldine. 'Met Hendrickx,' antwoordde de grote. Terug in de keuken meldde Géraldine aan Julien dat twee kameraden hem wensten te zien. Hij stond op en ging naar voor. Nog voor hij aan de deur was gekomen richtte waarschijnlijk de grootste van het tweetal —dit is door het onderzoek nooit echt uitgewezen— een zwaar Amerikaans legerwapen, een Colt .45, op hem en vuurde van dichtbij. Eerst werd Lahaut tot tweemaal toe aan het rechteroor geraakt, het derde schot in de onderbuik was echter fataal. Er werd vanop een halve meter geschoten, niet echt beheerst, maar fanatiek, met blinde haat. Terwijl Lahaut op de grond viel vertrok het vierde schot. Daarop haastten de moordenaars zich terug naar de auto en vuurden nog een vijfde keer. Géraldine liep naar de voordeur en zag Julien op zijn rug liggen met zijn hoofd op het voetpad. Aan de overkant van de straat sprongen twee mannen in een wagen met draaiende motor, die vliegensvlug in de richting van Plainevaux verdween. 'Hou ze tegen,' riep Géraldine nog, 'het zijn bandieten!'

Het was ongeveer halftien 's avonds die 18de augustus 1950 wanneer het lichaam van Lahaut naar binnen werd gedragen. Nog voor de eerste geneesheer ter plaatse kwam legde men zich bij het onoverkomelijke neer, de schoten waren fataal geweest. Terwijl tientallen mensen aan het nummer 65 samengetroept stonden arriveerde luttele minuten na het gebeuren de gemeentepolitie van Seraing.

Om 21u40 kreeg de onderzoeksrechter van dienst bij het parket van Luik, René Louppe, bericht van de moord. Na een telefoongesprek met de procureur des Konings vorderde hij de rijkswacht van de Sint-Leonardkazerne op om de nodige wegversperringen aan te leggen. Een half uur later stapte hij ter plaatse af. De eerste vaststellingen werden pas om 6 uur in de ochtend van de 19de afgesloten.

Niet enkel de gerechtelijke politie van Luik maar bijna alle politiediensten werden ingeschakeld in een grootscheepse zoekactie. 'Men kan gerust stellen,' schreef La Meuse, 'dat nooit voorheen in de misdaadgeschiedenis van ons land een onderzoek van dergelijke omvang en met dergelijke middelen werd uitgevoerd.' Om 23u maakte het NIR in het laatavondnieuws de moord op Julien Lahaut bekend. Gealarmeerd door het radiobericht trof de rijkswachtstaf de eerste wat merkwaardige maatregelen. Bewaking van het centraal partijlokaal van de KP aan de Brusselse Stalingradlaan, de privé-woningen van de eerste minister, de minister van buitenlandse zaken (Paul Van Zeeland) én van oud-minister Albert De Vleeschauwer. Vanuit het kabinet van binnenlandse zaken werd bij de rijkswacht geïnformeerd naar de stand van zaken. Zowel kabinetschef Adam als zijn adjunct Hemeleers waren die nacht op post. Om kwart na drie 's nachts kwam er van rijkswachtcommandant Maurice Godefroid nog een aanvulling op de instructies voor de regio Luik: bewaking van de communistische lokalen, attent zijn voor iedere mogelijke stakingsbeweging, discrete bewaking van de woning van Moreau de Melen, de oud-minister van landsverdediging, en dag en nacht verkeerscontrole. Het lijkt erop dat de rijkswachttop en het ministerie van binnenlandse zaken meer interesse betoonden voor de gevolgen van de moord dan voor het oplossen ervan.

's Zaterdags stond eerste minister Joseph Pholien de pers te woord. In een regeringsmededeling veroordeelde hij scherp de politieke moordaanslag. Wij citeren: 'Mijnheer Julien Lahaut verdedigde met energie en veel moed een ideologie die de meerderheid van de Belgen afkeurt. Vandaag zijn wij nog onwetend over de beweegredenen van de moordenaars. Welke deze ook mogen zijn, ze zijn op geen enkele manier goed te keuren, en mochten ze ingegeven zijn door politieke of ideologische motieven dan zou dat nog des te minder het geval zijn.' De eerste minister besloot zijn mededeling met de belofte dat niets onverlet zou worden gelaten om de schuldigen op te sporen.

De communisten van hun kant hadden minder twijfels omtrent de motieven van de moordenaars. 'Onze kameraad Lahaut gisteren vermoord door de leo-rexisten' titelde Le Drapeau Rouge al op 19 augustus. In een communiqué van het politiek bureau luidde het dat '... de aanstokers (zich bevonden) in de rangen van de leo-rexisten van de Christelijke Volkspartij die gedurende maanden in hun geschriften en in hun propaganda opriepen tot terrorisme en aanslagen.' 'Het zijn dezelfde politici van de CVP,' aldus nog steeds de communistische partijleiding, 'die verantwoordelijk zijn voor de slachtoffers van Grace-Berleur. De uitvoerders zijn de vroegere moordenaars van Rex en het VNV die opnieuw de kop opsteken, zich gesteund wetende door een partij en een regering die er zijn absolute meerderheid aan te danken heeft.'

Dinsdag 22 augustus 1950 werd Julien Lahaut in Seraing ten grave gedragen. Honderdduizenden —volgens de rijkswacht 150.000— volgden de lijkbaar. Diezelfde dag meldde Le Drapeau Rouge dat de moordenaars waren aangehouden. Het betrof twee incivieken, waaronder een oud-lid van de SS. Dit bericht, dat afkomstig was van de Luikse gerechtelijke politie, werd echter een dag later door de minister van justitie Ludovic Moyersoen ontkend. Volgens de communisten was het verspreid om de verontwaardiging bij de begrafenis wat te luwen. Inderdaad waren er die dag zowat overal in Wallonië proteststakingen uitgebroken, in de omgeving van Luik, maar ook in Charleroi en in de Borinage. Volgens de rijkswacht was de algemene toestand kalm, hoewel de Luikse bevolking hevig onder de indruk was van het gebeuren.

Hiermee begint ons verhaal. Een moord is het uitgangspunt voor dit boek. Het zal bij wijlen erg lijken op een politie-onderzoek, maar dan niet in de traditionele zin. Ons was het er niet op de eerste plaats om te doen de moordenaars, of beter de mannen wier handen het pistool hadden bediend, te vinden. De —eventuele— aanstichters, opdrachtgevers zouden wij zoeken: de achtergrond dus van wat vandaag betiteld wordt als de belangrijkste politieke moord in de Belgische geschiedenis. Want vergeten is deze moord nog niet, verre van. Sommigen hielpen ons, moedigden ons aan, anderen gaven ons de raad van dat onderwerp af te blijven. 'Dat is een staatszaak,' zegden ze.

Ons onderzoek voerde ons terug naar de passies van de jaren vijftig: voor of tegen de koning, zonder nuances. Naar de oorlog, toen al evenveel mensen bereid waren hun bloed te geven voor de goede zaak. Tijdens onze zoektocht hebben wij de diverse sporen opnieuw gevolgd. Wij hebben geen vingerafdrukken genomen, noch een loupe gebruikt. Wel hebben wij politieke stambomen uitgetekend. Dat heeft ons geleid naar een Who is who in het duister wereldje van het nationale en internationale anticommunisme. Want let wel, bij een eerste oogopslag zijn dit faits divers, zijn dit verhaaltjes over verlopen carrièrezoekers en ongevaarlijke dilettanten. Ook wij dachten dat, in het begin althans. Tot men namen, functies en titels ziet defileren, tot men verbanden gaat leggen.

Economische, sociale, politieke gebeurtenissen en evoluties zijn de motor van onze geschiedenis, hebben wij geleerd. Maar de handelende mens achter de schermen heeft ook zijn (relatieve) plaats, zeggen wij vandaag. En wat geen plaats krijgt in onze geschiedenisboeken omdat het niet gekend is, is daarom nog niet minder waar en evenmin minder belangrijk.

Wij wensen er hier al op te wijzen dat wij er niet in geslaagd zijn alle vragen op te lossen, alle verbanden bloot te leggen. Daarvoor hadden wij noch de nodige middelen, noch de nodige bevoegdheden. Nochtans zijn wij er, 35 jaar na de feiten, in gelukt veel, zeer veel, te reconstrueren; meer alvast dan een twaalf jaar durend gerechtelijk onderzoek vermocht. Aangezien niet alle raadsels zijn opgelost zou men ons kunnen verwijten dat dit boek te vroeg verschijnt. Het tegendeel is echter waar. De kroongetuigen zijn inderdaad al jaren overleden. Mede daardoor hebben wij op sommige essentiële vragen geen antwoord kunnen bieden, en zal wellicht niemand dat ooit kunnen doen. Ondanks deze leemte hebben wij gemeend dat vandaag een poging mocht worden ondernomen om de moord op Lahaut zoniet volledig op te helderen, dan toch de mogelijke toedracht zoveel mogelijk te reconstrueren.

Dit wordt dus geen traditioneel verhaal uit het verleden, evenmin als een traditioneel historisch onderzoek. Onze methode was deze van academische journalisten. Dat betekent dat wij onze bronnen niet altijd kunnen vermelden. Maar ook in dat geval hebben wij ze zo kritisch mogelijk behandeld. Dat geldt ook voor de mondelinge getuigenissen, waarop wij ons soms uitsluitend hebben moeten baseren, niet enkel om het tijdsklimaat te reconstrueren, maar ook om feiten te achterhalen die voor ons onderzoek essentieel waren. Deze methode houdt risico's in, maar wij hebben die in koop genomen: over een aantal gebeurtenissen bestaan nu eenmaal geen geschreven bronnen. Wij hebben getracht deze mondelinge getuigenissen zoveel mogelijk te verifiëren, zowel door andere getuigen over dezelfde feiten te ondervragen als door het hernemen van dezelfde vragen bij dezelfde getuige. Meer dan eens werd door onze gesprekspartners op discretie aangedrongen. Wij hebben dat verzoek in alle gevallen gerespecteerd.

Die discretie mag echter geen beletsel zijn om een woord van dank te richten aan hen die wij wel met naam kunnen noemen, en die ons bij ons onderzoek behulpzaam zijn geweest: Dr. Francis Balace (Rijksuniversiteit Luik), Mr. Jean Deguent, Louis De Lentdecker, Pierre de VilleMarcst, barones De Vleeschauwer, Antoine Dudicq en Edith Buch, Jacques Grippa, Michèle Fonteyne en Jacques Lemaïtre, José Gotovitch (Navorsings- en Studiecentrum voor de Geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog), André Moyen, Pierre Potargent, Mr. Jules Raskin, en Bob Van Steenlandt.

Behalve in documenten in privé-bezit hebben wij in volgende archiefinstellingen nuttig bronnenmateriaal gevonden: het Navorsings- en Studiecentrum voor de Geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog (Brussel), het archief en de bibliotheek van de Kommunistische Partij van België (Brussel), de American Library (Brussel), het Politisches Archiv des Auswdrtigen Amtes (Bonn), de Harry S. Truman Library (Independence, Missouri) en de National Archives (Washington).

Dank ook aan Lieve Demerre en Ivo Driesen, die bij het uittypen van teksten zeer gewaardeerde hulp hebben geboden.

'Een spook waart door Europa, het spook van het communisme.' Met deze zin begint het Communistisch Manifest uit 1848. Wellicht heeft Marx niet vermoed, dat zijn uitspraak honderd jaar later meer dan ooit actueel zou zijn. Na het einde van de tweede wereldoorlog woedde inderdaad in alle hevigheid de koude oorlog tussen Oost en West, tussen twee onverzoenbare ideologieën. Deze strijd werd aan beide zijden met passie, verbetenheid en volledige inzet gevoerd. In het Westen richtte die strijd zich ook tegen de westerse communisten, die als 'agenten van Moskou', als een 'vijfde colonne' werden gebrandmerkt. Het doel van dit boek is zo nauwkeurig mogelijk na te gaan hoe en door wie de anticommunistische actie in ons land werd bedreven. Dat de moord op de communistische partijvoorzitter hierin centraal staat is uiteraard geen toeval. Het was de meest spectaculaire of althans de meest opvallende anticommunistische actie uit die periode. Maar zij is niet de enige, en zij kwam in augustus 1950 niet uit de lucht gevallen. Vandaar dat wij het nodig hebben geoordeeld soms ook naar de vooroorlogse periode en in een apart hoofdstuk ook naar de oorlogsperiode terug te grijpen.

Wij zegden het al: dit boek is geen klassiek historisch verhaal. Het is integendeel opgebouwd als een puzzel, waarvan de stukken —dat hopen wij althans— in het laatste hoofdstuk in elkaar worden gepast.

Het boek valt in vier delen uiteen:

1. een voorafgaande situering van de zaak Lahaut in een politieke conjunctuur waarin de koningskwestie en de koude oorlog hoog op de agenda staan;
2. het gerechtelijk onderzoek naar de moord op Lahaut, waaruit wij de belangrijkste fasen hebben belicht;
3. ons eigen onderzoek naar het anticommunisme in België tijdens en na de tweede wereldoorlog, grosso modo tot 1955;
4. een epiloog waarin wij pogen de moord op Lahaut te duiden. Wij willen de nieuwsgierige lezer er nu al voor waarschuwen, dat een goed begrip van de epiloog vrijwel onmogelijk is zonder de lectuur van de vorige hoofdstukken.

Eén aspect van het anticommunisme in België hebben wij niet uitgediept: het anticommunisme in de socialistische beweging. Niet omdat het minder belangrijk zou zijn dan het anticommunisme in rechtse en extreem-rechtse kringen, want dat is het op verre na niet. Maar het socialistisch anticommunisme, dat eveneens van vóòr de tweede wereldoorlog dateert, heeft andere motieven en andere verklaringsvormen dan het anticommunisme van rechts. Het heeft evenmin enig uitstaans met de moord op Lahaut, die tenslotte de rode draad van ons verhaal vormt. Wel wordt zijdelings naar het naoorlogs socialistisch anticommunisme verwezen, maar dit onderwerp is zo veelomvattend, dat het een studie op zichzelf verdient. Wij twijfelen er overigens niet aan dat een dergelijke studie van uitzonderlijk belang zou zijn voor een beter inzicht in de naoorlogse geschiedenis van ons land.

R. Van Doorslaer
E. Verhoeyen
februari 1983 - juni 1985

Deel 1 - De koningskwestie, de koude oorlog en de zaak Lahaut - Inhoud - Boven

België werd zeer snel na de bevrijding geconfronteerd met één der belangrijkste politieke crisissen uit zijn bestaan: de koningskwestie.

Al voor de tweede wereldoorlog had koning Leopold III zich opgeworpen als een vorst die zijn persoonlijke invloed wou versterken en meer gezag van de uitvoerende macht tegenover de invloed van de partijen voorstond. Voor velen in Vlaanderen en Wallonië was hij de enige echte 'leider' die het land, geteisterd door politiek-financiële schandalen en een vertrouwenscrisis van het democratisch bestel, opnieuw in rechte banen kon leiden. Na het aan de macht komen van een linkse volksfrontregering in Frankrijk werd Leopold de grote voorvechter van de neutraliteitspolitiek. Bepaalde kringen uit het Belgisch establishment verkozen goede betrekkingen met nazi-Duitsland, dat als een bondgenoot in de strijd tegen het bolsjevisme werd gezien.

Op het einde van de achttiendaagse veldtocht in mei 1940, toen de nederlaag onafwendbaar was geworden, brak de koning na een emotionele discussie met zijn regering. Hij verkoos in België te blijven als krijgsgevangene. De ministers verkozen aan de zijde van hun geallieerden de oorlog verder te zetten. Tijdens het eerste bezettingsjaar was de vorst de spil van allerlei plannen om, in het kader van een door Duitsland gedomineerd Europa, België een zekere mate van onafhankelijkheid terug te geven. De overtuiging dat Duitsland definitief de oorlog had gewonnen leefde toen bij velen, wellicht ook bij Leopold. Door bemiddeling van zijn zuster Marie-José, de kroonprinses van Italië, organiseerde hij een ontmoeting met Hitler in Berchtesgaden. Hitler wenste echter nog geen duidelijkheid te scheppen omtrent het toekomstig statuut van België en de rol van de koning daarin. Zonder de collaboratie te ontmoedigen —vooral de overwegend Franstalige belgicisten onderhielden nauwe relaties met de entourage in Laken— en zeker zonder het verzet aan te moedigen hield de 'krijgsgevangen' vorst zich, althans officieel, voor de rest van de oorlog buiten de politiek.

De regering in Londen met de katholiek Hubert Pierlot en de socialist Paul-Henri Spaak als spilfiguren trachtte ondertussen de gebroken potten weer te lijmen. Verzoenende boodschappen werden naar bezet België gebracht. Maar Leopold bleef onverzettelijk. Nog in zijn 'politiek testament' van januari 1944 stelde hij dat de ministers van 1940 hun zonden in het openbaar moesten belijden of van de politieke aardbol verdwijnen. Zijn houding ten aanzien van deze politici, die ten slotte België in de oorlog hadden gehouden aan de zijde van de overwinnaars, zou na de bevrijding zwaar doorwegen.

In juni 1944 werd Leopold naar Duitsland gedeporteerd, zodat de regering bij haar terugkeer in september de onmogelijkheid tot regeren van de koning vaststelde en zijn broer Karel als regent aanwees. Het duurde tot mei 1945 vooraleer Leopold door de Amerikaanse troepen in Oostenrijk werd bevrijd. De regering-Pierlot was ondertussen vervangen door een kabinet van nationale eenheid met socialisten, katholieken, liberalen en communisten onder leiding van Achiel Van Acker. Deze laatste voerde herhaaldelijk besprekingen met Leopold om zijn terugkeer mogelijk te maken. Toen echter bleek dat de koning er niet aan dacht op een verzoening met de ministers van Londen aan te sturen, bood Van Acker zijn ontslag aan. Hij kon of wenste niet in te staan voor de ordehandhaving bij de terugkeer van Leopold. Daarop werd in juli 1945 een wet goedgekeurd waardoor enkel de Verenigde Kamers een einde konden stellen aan Leopolds onmogelijkheid tot regeren. Achiel Van Acker vatte tijdens de debatten de kritiek samen:'... de koning heeft ten aanzien van de Duitse bezetting niet gereageerd zoals het grootste deel van de natie. Hij was overtuigd van een Duitse overwinning. Hij heeft niet alles in het werk gesteld om de betrachtingen van de bezetter te dwarsbomen. Hij heeft integendeel gedacht dat het beter was zich in de mate van het mogelijke aan te passen. Dit was de essentiële vergissing waarvan alle andere maar het gevolg zijn.'

De terugkeer van Leopold was inderdaad de grote hoop geworden van een deel van het verzet dat zich herkende in behoudsgezinde politieke standpunten, van die Belgen die tijdens de oorlog dachten dat het beter was af te wachten en van de collaborateurs die hoopten op meer clementie. Vanaf 1945 wierp de toen nog unitaire Christelijke Volkspartij zich op als de gangmaker voor Leopolds rehabilitatie. Meteen werd de koningskwestie een politieke, sociale en communautaire zaak. De meeste vrijzinnigen, socialisten, liberalen en communisten verzetten zich tegen zijn terugkeer. Zij waren het sterkst vertegenwoordigd in Brussel en Wallonië. De katholieken en hun politieke emanatie, de CVP, wensten alles in het werk te stellen om de vorst naar Laken terug te brengen. Zij stonden het sterkst in Vlaanderen.

Het naoorlogse België werd, mede door de koningskwestie, gekenmerkt door een politieke instabiliteit die deze van de jaren dertig evenaarde: negen regeringen volgden elkaar op tussen eind 1944 en augustus 1950. Toch werd precies in deze jaren de grondslag gelegd voor het systeem van het sociaal overleg en werd de sociale zekerheid uitgebouwd zoals wij die vandaag kennen. Op internationaal vlak werd België een trouwe bondgenoot van de Verenigde Staten. In 1947 kwam het Marshall-plan op gang en werd opnieuw — na de ontbinding van de Komintern in 1943— een contactorgaan tussen de communistische partijen, de Kominform, opgericht. De koude oorlog stond voor de deur. Dat de strijd tegen het communisme door velen al veel vroeger als belangrijkste doelstelling was gesteld —of blijvend aanwezig was geweest tijdens de bezetting— zullen wij in dit boek nog ten overvloede aantonen. Alvast is het tegen de achtergrond van deze belangrijke internationale gebeurtenissen en met de vrees van velen voor het uitbreken van een derde wereldoorlog dat de ontknoping van de koningskwestie zich afspeelde. In 1948 was er de blokkade van Berlijn en de communistische staatsgreep in Tsjechoslowakije. In 1949 de oprichting van de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO) en de ontploffing van de eerste Russische atoombom; eenjaar later brak de oorlog uit in Korea.

Ondertussen waren de Belgische communisten in 1947, zoals in andere Westeuropese landen, uit de regering verdwenen. Dit had meteen voor gevolg dat de CVP niet meer uit de regering kon worden geweerd. Tot 1949 werd de koningskwestie als het ware in de koelkast gestopt. Toen behaalde de CVP de absolute meerderheid in de Senaat. Gaston Eyskens vormde een katholiek-liberale regering en organiseerde in maart 1950 een volksraadpleging over de terugkeer van Leopold. 57% van de kiesgerechtigden stemden ja: 48% in Brussel, 72% in Vlaanderen en 42% in Wallonië. De liberalen weigerden echter om de Kamers te laten stemmen, zodat de 'onmogelijkheid tot regeren' niet kon worden opgeheven. Meteen viel de regering-Eyskens.

Op 15 april 1950 richtte Leopold een boodschap tot de natie waarin hij de wens uitdrukte naar Brussel terug te keren. Hij stelde voor de macht over te dragen aan zijn minderjarige zoon Boudewijn. Aan deze machtsoverdracht zou hijzelf in overeenstemming met de regering een einde kunnen stellen wanneer de belangen van het land hel toelieten. Deze boodschap was in feite het gevolg van een bemiddelingsvoorstel dat begin april gelanceerd werd door de leiding van de Socialistische Partij. Het dook bij de afwikkeling van de koningskwestie —begin juli— opnieuw op.

Begin juni 1950 vonden nieuwe verkiezingen plaats die voor het eerst sinds het algemeen enkelvoudig stemrecht aan één partij, met name de CVP, een absolute meerderheid bezorgden in Kamer en Senaat. Dit dankte de CVP zonder enige twijfel aan de koningskwestie. De christen-democraat Jean Duvieusart vormde een homogene CVP-regering met Paul Van Zeeland op buitenlandse zaken, Henri Carton de Wiart op justitie, Albert De Vleeschauwer op binnenlandse zaken en Gaston Eyskens op economische zaken. Op 20 juli beslisten de Verenigde Kamers dat aan de onmogelijkheid tot regeren van de koning een einde was gekomen en op 22 juli 1950 keerde Leopold naar Laken terug.

De anti-leopoldisten waren echter niet van plan zich hier goedschiks bij neer te leggen. Overal in het land, maar vooral in Wallonië, braken stakingen uit. In de meeste steden werd onophoudelijk betoogd, straatgevechten waren legio en hier en daar werden sabotagedaden gesignaleerd. Op 30 juli braken in de Luikse gemeente Grace-Berleur na een socialistische meeting gevechten uit. Drie arbeiders werden daarbij door de rijkswacht doodgeschoten. De situatie was dermate gespannen dat een week na Leopolds terugkeer het land aan de rand van een burgeroorlog stond. Door zowat 700.000 stakers werden een reeks sociale eisen zoals de  veertigurenweek aan de politieke eis van troonsafstand gekoppeld. Een mars op Brussel werd voorbereid voor dinsdag 2 augustus.

De regering besefte dat er iets moest gebeuren. Er bleek geen andere uitweg meer mogelijk dan het terug bovenhalen van het socialistische plan dat voorzag in een overdracht van de koninklijke bevoegdheden aan prins Boudewijn. De Federatie van Politieke Gevangenen kwam bij Leopold tussen in dezelfde zin. Een vergadering werd belegd met vertegenwoordigers van de liberale, katholieke en socialistische partij. Zij kwamen vrij snel tot een akkoord. De eerste minister werd op maandag 31 juli ontvangen door de koning die eveneens zijn instemming betuigde.

In de nacht van 31 juli op 1 augustus kwam Leopold echter terug op zijn beslissing. Zoals dat in het verleden al vaker was gebeurd hadden de privé-raadgevers van Leopold hun invloed doen gelden. J. Pirenne, maar tevens J. Pholien, de senatoren M. Schot en J. Meurice, generaal Boels, R. Delmarcelle van La Libre Belgique en de onvermijdelijke Albert De Vleeschauwer hadden ondertussen achter de rug van Duvieusart Leopold adviezen verstrekt. De koning motiveerde zijn beslissing door te stellen dat hij nu beter geïnformeerd was over wat er zou gebeuren in Vlaanderen als hij zou aftreden. In die bewuste zomernacht mangelde het inderdaad niet aan initiatieven van de trouwe volgelingen van Leopold. Volgens Europe-Amérique van 10 augustus 1950 —een blad van uiterst-rechtse strekking dat wij later nog zullen ontmoeten — zou Albert De Vleeschauwer op de ministerraad een boodschap van de konings-gezinde bewegingen aan CVP-voorzitter baron Vander Straeten-Waillet hebben voorgelezen. La Libre Belgique publiceerde deze boodschap waaruit wij de volgende passage lichten: 'Zij (de koningsgezinde bewegingen) zullen u bestrijden met alle middelen waarover zij beschikken. Als u weigert de grondwettelijke vrijheden van de Belgische burgers te beschermen, dan draagt u de verantwoordelijkheid wanneer ze zich daar zelf mee gelasten.' Allusie werd hier gemaakt op de plannen van de leopoldistische bewegingen om op 2 augustus eveneens naar Brussel te trekken. Nog volgens Europe-Amérique had de minister van binnenlandse zaken zijn plan klaar om de mars op Brussel te doen mislukken. Ondermeer waren er al troepen uit Duitsland naar België overgebracht. Maar de andere ministers wensten hem hierin niet te volgen. De stelling van Duvieusart was duidelijk: hij had zijn woord gegeven aan de partijen, een overeenkomst was bereikt, zo ze niet uitgevoerd kon worden zou hij ontslag nemen. De andere ministers met uitzondering van De Vleeschauwer verklaarden zich na uitdrukkelijke vraag van Leopold solidair met de eerste minister. Op dat ogenblik diende Leopold een keuze te maken: een sterk regime installeren rond zijn persoon, met andere woorden een nieuwe regering samenstellen die de confrontatie — wellicht een burgeroorlog— zou aangaan, of aftreden. Urenlang trachtte hij het eerste te realiseren. Jacques Pirenne maakte in zijn memoires gewag van een regering-Pholien-De Vleeschauwer-Schot-Moreau de Melen. Deze laatste, minister van landsverdediging in de regering-Duvieusart, zou nog steeds volgens Pirenne hebben geweigerd. Uiteindelijk, om 6u30 in de morgen van 1 augustus 1950 besliste Leopold III de macht over te dragen aan kroonprins Boudewijn en afstand te doen van de troon bij de meerderjarigheid van zijn zoon, op voorwaarde dat de verzoening zich rond de persoon van Boudewijn zou hebben gerealiseerd. De mars op Brussel werd afgelast en de stakingen werden beëindigd.

Het zal geen verwondering baren dat er in de kringen van de onverzettelijke leopoldisten ontgoocheling heerste en vooral grote verbittering na de beslissing van de koning om de macht aan zijn zoon over te dragen. Deze verbittering richtte zich niet zo zeer tegen Leopold als wel tegen de politieke partijen, en in de eerste plaats tegen de CVP-PSC. Van de socialisten, liberalen en communisten was geweten dat zij tegen het aanblijven van Leopold gekant waren. Maar van de homogene CVP-regering verwachtten de leopoldisten dat zij het partijprogramma integraal zou uitvoeren en de koning na vijf jaar ballingschap opnieuw stevig op de troon zou plaatsen. In de nacht van 31 juli op 1 augustus gebeurde echter het tegendeel. De regering zwichtte voor de toenemende druk van de tegenstanders en Leopold zelf wou uiteindelijk geen aanleiding zijn tot een burgeroorlog.

Voor niet weinig leopoldisten heerste er echter al een sfeer van burgeroorlog. In de nacht van 1 op 2 augustus werden door leopoldisten kleine aanslagen gepleegd met knalbommen, die veel lawaai maar weinig schade veroorzaakten (ondermeer bij Frans Van Cauwelaert, die door de koningsgezinden ervan beschuldigd werd zich in feite tegen Leopold te hebben uitgesproken). Op 5 augustus ontving de CVP-voorzitter Francis-Xavier Van der Straeten-Waillet een brief waarin hij met een bomaanslag werd bedreigd. De brief ging uit van een anoniem actiecomité, maar werd later anoniem opgeëist door de voorzitter van 'het Koningsblok' (er bestond toen inderdaad een dergelijke organisatie, maar het is niet zeker of het om deze groep gaat). Enkele dagen later werd het ernstiger. Alleszins vóór 11 augustus 1950 werd op vrij grote schaal een in het Frans gestelde 'Proclamatie' rondgestuurd, die uitging van een volstrekt onbekende organisatie: Tête de Lion (Leeuwenkop). De 'Proclamatie' kwam in de bus van de meeste Antwerpse parlementsleden en bij eerste minister Duvieusart terecht, en ook bij het liberaal dagblad La Métropole. De tekst werd opgesteld na een vergadering van de 'Nationale Raad' van de groep Leeuwenkop, die op 6 augustus 1950 in Brussel zou hebben plaatsgevonden. De beslissing tot machts-overdracht aan kroonprins Boudewijn werd erin beschouwd als 'een ware staatsgreep vanwege de minderheid'. Als gevolg van deze toestand meende Leeuwenkop dat het ogenblik gekomen was mii opnieuw in het maquis te gaan en een guerrilla tegen de gevestigde partijen te ontketenen. Elk parlementslid dat de wet op de machtsoverdracht zou goedkeuren, werd ongeacht de partij waartoe hij behoorde ter dood veroordeeld. Vanaf de eerste week na het verschijnen van de wet in het Staatsblad zou wekelijks één volksvertegenwoordiger en één senator worden uitgeloot en vermoord. Indien per 31 augustus 1950 nog geen slachtoffer gevonden zou zijn, zouden Max Buset (socialistisch partijvoorzitter) en Paul-Henri Spaak het eerst aan de beurt komen. En het pamflet besloot als volgt: 'Gij hebt de oorlog gewild; welnu, ge zult hem krijgen. Wij zullen niet op straat komen, wij komen bij u. Tegenover de burgeroorlog stellen wij het maquis.' Uit de 'Proclamatie' bleek ook nog een sterke unitaristische instelling. De steller had bovendien duidelijk niet in de collaboratie gestaan, aangezien de socialisten en de liberalen respectievelijk met de sociale en economische collaboratie werden geassocieerd, en de CVP-PSC ervan beschuldigd werd rexisten en VNV'ers onderdak te hebben geboden.

Op 11 augustus 1950 vond voor de Verenigde Kamers de eedaflegging van kroonprins Boudewijn plaats. De machtsoverdracht was een feit geworden. Vlak voor de kroonprins de eed wilde afleggen riep Julien Lahaut, voorzitter van de Kommunistische Partij, luid 'Leve de Republiek!' Dit incident maakte uiteraard ophef. (Overigens had KP-volksvertegenwoordiger Jean Terfve op 8 augustus 1950 in de Kamer 'Leve de Republiek! Weg met de Monarchie' geroepen, nadat eerste minister Duvieusart het wetsontwerp betreffende de machtsoverdracht in de Kamer had voorgelezen.) 's Anderendaags zette een verbolgen J.L., 27 jaar, leraar aan het Saint-Servaiscollege in Luik zich achter zijn schrijftafel en stuurde Lahaut een felle brief vol verwijten. 'Uw parlementaire onschendbaarheid beschermt u nog wel tegen gerechtelijke vervolging,' zo schreef J.L., 'maar niet tegen de verontwaardiging van de eerlijke mensen die u aan de schandpaal nagelen, allez-vous en à Moscou!' En in een postscriptum voegde hij eraan toe: 'Ook buiten de partij zijn er mannen van de actie.'

Kort nadien kreeg de socialistische volksvertegenwoordiger René Demoitelle schriftelijke doodsbedreigingen in zijn brievenbus. De brief was geschreven 'ergens in België', ondertekend door de 'commandant suprême des Aigles Noirs', en de omslag was op 13 augustus gepost in Francorchamps. Een soortgelijk schrijven werd au gouverneur Leclercq van de provincie Luik gericht.

Op 18 augustus 1950 werd Julien Lahaut vermoord. Als allereerste mogelijke verdachte werd J.L. verhoord: mevrouw lahaut had dadelijk zijn dreigbrief aan de gerechtelijke politie overhandigd. J.L. gaf onmiddellijk toe dat hij de auteur van de brief was, maar stelde dat hij enkel zijn verontwaardiging had willen luchten. Alleszins beschikte hij over een sluitend alibi, zodat hij niet langer als verdachte doorging. Daags na de moord stuurde René Demoitelle de dreigbrief die hij van de 'Zwarte Arenden' had ontvangen aan de procureur-generaal in Luik. Op 21 augustus zond de gerechtelijke politie van Brussel de tekst van de 'Proclamatie' van de groep Leeuwenkop aan haar Luikse collega's. Opzoekingen in het hele land bleven zonder resultaat, zowel met betrekking tot de 'Zwarte Arenden' als tot Leeuwenkop.

In 1958 dook Leeuwenkop opnieuw op. In april van dat jaar ontving de socialistische leider Jos Van Eynde een naamloze en ongedateerde mededeling, die als volgt luidde: 'Van Eynde! "De Leeuwenkop" vergeet u niet. Gij zult niet op uw bed sterven! Het geval Lahaut zal niet de enige politieke moord in België blijven! Alleen zullen wij het ditmaal een beetje minder spectaculair doen.' Op 30 april 1958 werd aan de hoofdpolitiecommissaris van Antwerpen een even naamloze brief bezorgd: 'De Leeuwenkop die destijds Lahaut likwideerde, heeft besloten morgen tijdens de betoging (de traditionele 1-meibetoging—de auteurs) Jos Van Eynde uit de weg te ruimen.' Om andere betogers tegen ongevallen te beschermen vroeg Leeuwenkop dat de politie de nodige maatregelen zou nemen. Leeuwenkop omschreef zichzelf 'als een geheime patriottische organisatie grotendeels samengesteld uit officieren en reserve-officieren van het leger. Wij zijn geen gangsters. Wij stellen de terreur ten dienste van hogere idealen.' Ook werd verwezen naar 'machtige beschermers', en naar vroegere exploten, zoals het dynamiteren van de IJzertoren in 1946 en een plan om na de oorlog Léon Degrelle uit Spanje te ontvoeren.

Tijdens de 1-meibetoging, daags daarop, gebeurde echter niets. Maar Leeuwenkop bleef nog tot in 1961 de Antwerpse gerechtelijke politie intrigeren. Zij legde toen, elf jaar na de moord op Lahaut —waarvan het onderzoek inmiddels een aantal elementen over extreem-rechtse en anticommunistische organisaties aan het licht had gebracht— voorzichtig een mogelijk verband met de Slri|d organisatie Volkswil, die zich 'de uitroeiing van alle politieke willekeur' tot doel had gesteld en in 1950 was gesticht. Het mogelijk verband bestond hierin dat Volkswil als embleem inderdaad een leeuwenkop voerde. Intussen wist de gerechtelijke politie ook wel, dat Volkswil zijn aanhangers vond bij sterk anticommunistisch ingestelde royalisten uit Antwerpen en omgeving. Maar de Leeuwenkop werd nooit geïdentificeerd. Hij manifesteerde zich nog eenmaal, in juni 1961, met een doodsbedreiging aan de socialistische vakbondsman André Renard, die in de woelige staking van '60-'61 een hoofdrol had gespeeld.

Terug naar augustus 1950. Het bleef wel bij die ene moord op Lahaut, maar de doodsbedreigingen werden voortgezet, onder andere aan het adres van de communistische advocaat Jean Terfve. Een onbekende stuurde een inschrijvingsformulier als KP-lid, dat in Le Drapeau Rouge was verschenen onder de titel 'Word lid van de partij van Julien Lahaut' terug met de mededeling: 'U wacht hetzelfde lot als Lahaut. Dood aan de communisten! Un ancien de Dachau.' Op 21 augustus 1950, drie dagen na de dood van haar man, ontving mevrouw Lahaut een anonieme brief uit Brussel: 'Uw man heeft gekregen wat hij verdiende. Als hij bij de eedaflegging van prins Boudewijn zijn smoel had gehouden zou hij nu niet dood zijn. Weg met het communisme, leve de koninklijke Prins en België, dood aan de Roden. (Get.) des Belges royalistes.'

Het spreekt vanzelf dat met dergelijke naamloze brieven en pamfletten voorzichtigheid geboden is. Het is een bekend verschijnsel dat bij een moord, waaraan een grote publiciteit wordt gegeven, psychisch gestoorden zich manifesteren, hetzij als dader, hetzij met bedreigingen. Maar het lijkt onwaarschijnlijk, dat alle naamloze brieven, die in augustus 1950 werden gestuurd, het werk van onevenwichtigen zouden zijn. Evenmin is uitgesloten dat de daders zelf of buitenstaanders het gerecht op een dwaalspoor hebben willen brengen, door bijvoorbeeld een onbestaande geheime organisatie uit te vinden. Maar ook deze hypothese kan niet voor alle dreigbrieven gelden. Het gespannen politiek klimaat was reëel, de communisten waren door een groot gedeelte van de bevolking niet geliefd en door een actieve minderheid werkelijk gehaat. Rest een laatste mogelijkheid: de bedreigingen waren gemeend. Zelfs indien de Luikse leraar J.-L. (die zijn brief aan Lahaut trouwens voluit had ondertekend) enkel zijn woede heeft willen luchten en niet tot de daad is overgegaan, dan zijn er anderen, die het in zijn plaats hebben gedaan. Zelfs al voor de uitroep van Lahaut stond het voor ten minste één persoon vast (in de minimale veronderstelling dat Leeuwenkop een éénmansorganisatie was) dat tegen de 'staatsgreep van een minderheid', die de troonsafstand van Leopold had teweeggebracht, nog slechts de terreur als politiek wapen overbleef. Het zaaien van terreur is een bekend middel om een regime te destabiliseren. En, zoals verder nog zal blijken, moest het behoud van Leopold III op de troon voor veel van zijn aanhangers ook de uitschakeling van een regime betekenen, het regime van de 'partijpolitici', waarmee koning Leopold —zo dachten niet weinig Leopoldisten terecht of ten onrechte— voorgoed zou afrekenen.

De moord op Lahaut werd niet door iedereen onverdeeld negatief beoordeeld. In het leopoldistisch weekblad Septembre van 27 augustus 1950 werd de moord zelf afgekeurd, maar tevens gesteld, dat de politieke vrienden van Lahaut de eerste en grootste verantwoordelijken voor de moord waren. Een week later (3 september 1950) verscheen een ietwat vreemde bijdrage in hetzelfde weekblad onder de titel 'Jaurès est mort'. Het stuk was ontleend aan een Frans royalistisch tijdschrift. Het betrof een tekst, die de schrijver Georges Bernanos onmiddellijk na de moord op de Franse socialistische politicus Jean Jaurès(31 juli 1914) had geschreven. Als overtuigd pacifist en internationalist werd Jaurès door zijn nationalistische tegenstanders ervan beschuldigd in de Duitse kaart te spelen. Bernanos schreef: 'De verdwijning van Jaurès is een aanwinst voor Frankrijk. (...) Het gebaar waarmee hij gedood werd noem ik een oorlogsdaad.' Bernanos vond dat het werk en de ideeën van Jaurès duizendmaal misdadiger waren dan het schot dat hem had getroffen; Jaurès had aangespoord tot geweld en opstand, en had op die manier verraders gevormd; zijn gewelddadige dood betekende slechts gerechtigheid. Men ziet niet in waarom de directie van Septembre in september 1950 plots een hoge nood voelde om een polemisch stuk over de moord op Jaurès te publiceren, tenzij men aanneemt dat het blad op deze nauwelijks verholen wijze zijn werkelijke mening over de moord op Lahaut heeft willen uitspreken. De lezers van Septembre wisten al lang, dat voor de redacteurs van het blad geen plaats was voor 'communistische verraders' in België.

En hoe zat het inmiddels met de reacties aan communistische zijde7 Op een inderhaast bijeengeroepen vergadering van het Politiek Bureau, op 19 augustus, werd vastgesteld dat de Kommunistische Partij een verregaande laksheid aan de dag had gelegd in het toepassen van de meest elementaire veiligheidsmaatregelen. Nationaal-secretaris Edgard Lalmand herinnerde eraan dat Lahaut was vermoord nog geen week nadat een bomaanslag het hoofdkwartier van de partij aan de Brusselse Stalingradlaan had getroffen. Hij riep op tot het organiseren van een bewaking van lokalen en partijleiders. Wij hebben, zo stelde hij, sinds de zaak Togliatti veel gekletst maar niets gedaan.

In het licht van de moord op Lahaut is het trouwens interessant de reacties van de KPB na de aanslag op Palmiro Togliatti, toendertijd de onbetwiste leider van de Italiaanse KP, van naderbij te bekijken. Een Siciliaan uit rechte verzetskringen had Togliatti op 14 juli 1948 zwaar verwond. Dit was trouwens de eerste in een reeks aanslagen waarvan communistische leiders het slachtoffer werden. Op de vergadering van het Politiek Bureau van 17 juli 1948 meende Edgard Lalmand dat deze aanslag in een internationale context gesitueerd diende te worden: er was een strijd op gang gekomen tussen twee blokken, een klassenstrijd op wereldschaal. Gekoppeld aan de invoering van het Marshall-plan wilden de Verenigde Staten de Europese arbeidersbeweging onthoofden. In dat kader stuurden zij aan op scheuringen binnen de vakbondsorganisaties (bedoeld worden de vakbonden waarin de communisten een belangrijke rol speelden). Na de verkiezingen van april 1948 in Italië merkten de Verenigde Staten echter dat de KP stand hield, zodat de Amerikanen besloten —aldus Lalmand— naar de terroristische actie te grijpen. Ook in België bemerkte Lalmand elementen van dezelfde evolutie. Een grotere tolerantie ten aanzien van vooral de economische collaborateurs, ging gepaard met toenemende activiteiten van fascistische groepen zoals Septembre en Vrai. Julien Lahaut trok tijdens dezelfde vergadering de aandacht op een telegram van Stalin. Vermoedelijk ging het om een telegram gericht aan de Italiaanse KP naar aanleiding van de aanslag op Togliatti. De preciese inhoud kennen we niet, maar Stalin drong in ieder geval aan op het iu-mhii van veiligheidsmaatregelen. Als gevolg daarvan drong ook Lahaut aan op het nemen van zulke maatregelen.

De moord op Lahaut was voor Lalmand geen aanleiding om de standpunten van de KP tegenover de monarchie te herzien. Integendeel, de strijd voor de republiek moest nog worden geactiveerd, zo stelde hij op 19 augustus 1950 in het Politiek Bureau. De communisten hadden na de bevrijding scherp stelling genomen tegen Leopold die beschouwd werd als de 'eerste' der collaborateurs. Nochtans was er in hun rangen sympathie voor prins-regent Karel, zowel tijdens als na hun participatie aan de regering. Pas op het ogenblik dat zij hun invloed, als gevolg van de koude oorlog, zeer snel voelden slinken, namen de communisten uitgesproken anti-monarchistische posities in.

De uitroep 'Leve de republiek' bij de eedaflegging van Boudewijn op 11 augustus 1950 moet in deze context worden gesitueerd. Over de naar onze mening slechts secundaire vraag wie nu werkelijk heeft geroepen, bestaat nogal wat onduidelijkheid. Op de gemonteerde bandopname van Belgavox hoort men slechts één stem. De beslissing een protestactie te organiseren die 11de augustus was niet genomen op het Politiek Bureau, maar door de parlementaire fractie van de KP. Was het de vechtersmentaliteit van Lahaut die hem ertoe heeft gebracht alleen te roepen, terwijl de andere communistische parlementairen uiteindelijk terugschrokken voor de gevolgen? Heeft hij zelfs tweemaal geroepen midden het ontstane tumult, zoals de communistische journalist Luc Somerhausen getuigt in zijn dagboek(1)? Of was het niet Lahaut, maar de Henegouwse afgevaardigde Henri Glineur die heeft geroepen? Een sluitend antwoord op deze vragen zal wellicht niet meer worden gegeven. Belangrijker is echter wel dat de pers en de publieke opinie ervan overtuigd waren dat Julien Lahaut had geroepen, wat hem bij de leopoldisten meteen in de kijker stelde als dé vertegenwoordiger van een politieke stroming die zij verafschuwden.

Wie was nu Julien Lahaut en welke betekenis had hij in de Kommunistische Partij en daarbuiten(2)? Geboren op 6 september 1884 in een arbeidersfamilie van Seraing, trok de jonge Julien op zijn veertiende naar de fabriek om het beroep van koperslager te leren. Hij werd enkele malen ontslagen als gevolg van stakingsactiviteiten, en in 1908 werd hij gekozen tot vrijgesteld secretaris van de Luikse metaalvakbond. Als principiële syndicalist leidde hij in 1921 de meer dan een half jaar aanslepende staking in het staalbedrijf Ougrée-Marihaye. De tussenkomsten van de rijkswacht, van de door het patronaat gesponsorde Union Civique —een privé-militic van stakingsbrekers— en zijn eigen aanhouding wegens het verhinderen van de vrijheid van arbeid, karakteriseerden zowel deze staking als de persoonlijkheid van Julien Lahaut. Hijzelf verkreeg door deze staking een grote populariteit bij de arbeidersbevolking van Seraing, maar voor het patronaat werd hij het symbool van de compromisloze klassenstrijd en de directe vakbondsactie.

Deze staking bracht hem ook in conflict met de socialistische leiders van de metaalvakbond, waarop hij besloot zelf een autonome vakbond op te richten onder de naam Les chevaliers du travail ('de ridders van de arbeid'). Om zijn strijd voor de directe belangen van de arbeiders een politiek verlengstuk te geven, los van de te weifelend bevonden socialistische leiders, sloot hij zich in 1923 bij de kleine Kommunistische Partij van België aan. Met hem verwierf deze partij een stevige en blijvende invloed in het industrieel bekken van Seraing en de omgeving van Luik.

Hoewel hij vrijwel dadelijk werd opgenomen in het Politiek Bureau, de dagelijkse leiding, was zijn verhouding tot de partijleiders tot het midden van de jaren dertig eerder gespannen. Als vertegenwoordiger van zijn Luikse arbeidersbasis had hij het niet zelden moeilijk met de wisselende politieke richtlijnen van de Internationale. Zijn politieke actie belichaamde de eenheid van de arbeidersstrijd en bijgevolg het zoeken naar samenwerkingsverbanden met de Belgische Werkliedenpartij. In het kader van dit spanningsveld moet zijn —weliswaar kortstondig— ontslag uit de partij in 1930 worden gezien. Met de strijd tegen het fascisme en de opkomst van de volksfrontgedachte vond de partij in de persoon van Julien Lahaut een voor de hand liggende leider. Na de dood van Joseph Jacquemotte in 1936 vormde hij samen met Xavier Relecom en Georges Van den Boom een driemansleiding.

Op 10 mei 1940 ontsnapte Lahaut aan de golf van 'administratieve' aanhoudingen die veel van zijn Luikse kameraden te beurt viel. Daardoor kon hij bij het prille begin van de bezetting een centrale rol spelen in de aanwezigheidspolitiek die zijn partij voerde. Deze communistische aanwezigheidspolitiek —de arbeiders bijstaan om hun dagelijkse nood te lenigen en meteen pogen de plaats in te nemen van de gevluchte politieke en syndicale prominenten— was een uitvloeisel van de opstelling van de KPB tegenover de oorlogsdreiging. Het in augustus 1939 afgesloten niet-aanvalsverdrag tussen Stalin en Hitler had voor gevolg dat de communisten hun voortrekkersrol in de antifascistische strijd, die vooral tegen Duitsland was gericht, lieten varen. De oorlog kreeg nu voor hen een imperialistisch karakter, meer en meer wezen zij Frankrijk en Groot-Brittannië als oorlogsstokers aan. De arbeiders hadden volgens de communisten bij deze oorlog niets te winnen.

Lahaut, tot schepen van openbare werken verkozen in Seraing in juni 1940, werd gemandateerd door de Luikse provincieraad om in Frankrijk de repatriëring van de duizenden gevluchte Belgische arbeiders te bevorderen. De bezettingsoverheden wensten een economische reprise en Lahauts zending werd dan ook van Duitse zijde bekrachtigd. Deze zending werd hem na de oorlog ten kwade geduid, vooral door de rechterzijde die er een bewijs in zag van de welwillende, zeg maar collaborerende, houding die de communisten in de zomer van 1940 ten aanzien van bezetter hadden aangenomen. Met een opmerkelijke actie zette de KPB zowat een jaar later een punt achter deze wellicht meest betwiste periode uit haar geschiedenis. In volle bezetting gingen 100.000 metaalarbeiders in staking uit protest tegen een doorgevoerde loonsverlaging. Opnieuw was het Julien Lahaut die zich —op bekend terrein— opwierp als hun woordvoerder en coördinator. Uiterst-rechtse kringen beweerden na de bevrijding dat Lahaut die staking in samenwerking met de Duitse politie had gebroken, meer zelfs, dat hij tijdens een ondervraging namen van partijgenoten zou hebben doorgegeven. Deze aantijgingen weerstonden echter niet aan het ernstig historisch onderzoek van Albert De Jonghe(3). Vanaf mei 1941 knoopte de partij opnieuw aan bij haar traditioneel antifascisme en werd het samenbundelen van alle krachten voor de bevrijding van het land haar belangrijkste doelstelling.

Lahaut, die zich moeilijk kon schikken naar de noodwendigheden van een illegale werking, werd thuis opgepakt in juni 1941. De oorlog tussen Duitsland en de Sovjetunie was begonnen. Hij werd opgesloten in de citadel van Hoei, probeerde er tot viermaal toe te ontsnappen (wat de vierde maal tot zware verwondingen leidde) en werd in september 1941 overgebracht naar Neuengamme. In juni 1944 ter dood veroordeeld, werd hij op transport gezet naar het uitroeiingskamp van Mauthausen. Hij had echter het geluk aan zijn kant, overleefde en kon in april 1945 naar België terugkeren.

In de Kommunistische Partij was er ondertussen veel veranderd. Met duizenden waren de nieuwe leden toegestroomd. Het leidend kader had na de bevrijding in september 1944 vaste vorm aangenomen en nationaal-secretaris Edgard Lalmand bleef ook na de terugkeer van Lahaut de onbetwiste leider. Voor Lahaut werd een nieuwe functie gecreëerd, deze van partijvoorzitter. Deze erefunctie behield hij tot aan zijn dood.

Terug naar augustus 1950 nu, naar het onderzoek van de Luikse gerechtelijke politie naar de daders. Tientallen personen werden ondervraagd. Reeds de nacht van de moord was er iemand wegens het bezit van een 6mm35-pistool door de rijkswacht van Ougrée aangehouden. Dit was niet het wapen van de moord en de betrokkene kon bovendien een sluitend alibi voorleggen. Géraldine Lahaut werd die eerste weken om de haverklap geconfronteerd met allerlei verdachten die met de zaak geen uitstaans bleken te hebben. De publieke oproep van het parket naar getuigen van de moord leverde enig succes op. J.B. meldde zich en gaf een zeer gedetailleerde verklaring over de feitelijke toedracht op 18 augustus. Met een bijna-zekerheid kon hij de nummerplaat van de wagen van de daders opgeven. Het aanvankelijke enthousiasme over deze onverhoopte meevaller bekoelde snel. Het spoor liep dood. Oorspronkelijk behoorde de plaat toe aan een autobusexploitant uit.Ekeren; de bewuste autobus werd in 1939 verkocht en later voor de achttien-daagse veldtocht opgeëist door het Belgisch leger. De nummerplaat was toen verdwenen.

Was de uitvoering van de moord niet onmiddellijk een 'professioneel' uitgevoerde actie (denk aan de vergissing in nota bene het adres, dat van vóór januari 1949 dateerde), dan was de voorbereiding wellicht beter gepland. Een echte en geen vervalste nummerplaat, waarvan de eigenaar niet geïdentificeerd kon worden, was zonder twijfel een ideale dekking. Ook de naam 'Hendrickx' was oordeelkundig gekozen: Hendrickx was een persoonlijke kennis van Julien Lahaut uit Neuengamme, weinig bekend in de kringen van de communistische partij.

Opvallend was wel dat onderzoeksrechter Louppe halsstarrig vasthield aan klassieke methoden. Materiële bewijzen werden verzameld, expertises uitgevoerd, getuigen van het gebeuren verhoord. Dit alles leverde nauwelijks iets op. Een politieke moord is nu eenmaal geen passionele moord, maar deze vanzelfsprekendheid was bij de onderzoeksrechter ver te zoeken. De politieke groeperingen van uiterst-rechtse signatuur die door de partijgenoten van Lahaut met een beschuldigende vinger werden aangewezen, werden niet —nog niet—' verontrust. Evenmin hechtte Louppe enig geloof aan de versie die in uiterst-rechtse kringen gretig werd verspreid dat het om een interne afrekening ging. Op een anonieme brief in die optiek aan de gerechtelijke politie werd niet ingegaan. Toch wezen een reeks toevallige onthullingen in de loop van het zeer lange en uitgebreide gerechtelijke onderzoek telkens opnieuw in de richting van verwante politieke groeperingen, alle ultraleopoldistisch, anticommunistisch en ideologisch extreem-rechts. Deze onthullingen hadden één gemeenschappelijk kenmerk: met uitzondering van één uitermate belangrijk spoor in 1962 waren zij nooit voortgesproten uit het eigenlijke onderzoek in de zaak Lahaut. Even toevallig zouden de opsporingen begin de jaren vijftig, eind de jaren vijftig en begin de jaren zestig, vertrokken vanuit vier onafhankelijke aanwijzingen, leiden naar dezelfde kringen, meer zelfs, naar een relatief klein aantal —steeds dezelfde— personen.

Uiteindelijk werden de schuldigen dus niet aangehouden en werd het dossier na verjaring in 1972 definitief en zonder gevolg geklasseerd. Het weze ons daarom toegelaten in de loop van de volgende hoofdstukken, wanneer wij het onderzoek stap voor stap zullen volgen en aanvullen, ook de nodige vraagtekens te plaatsen bij de gerechtelijke instructie zelf. Wanneer René Louppe voor het eerst in 1958 —acht jaar na de moord— en bovendien toevallig een onderzoek uitvoerde in een uitgesproken anticommunistisch milieu, dachten wij dat zulks logisch en gewettigd was.

Deel 2 - De belangrijkste sporen uit het gerechtelijk onderzoek - Inhoud - Boven
 

1. André Pierre Verbrugge: van aardappeldief tot spion - Inhoud - Boven

Op 1 november 1950 —de lezer zal ons dit gegoochel met preciese data vergeven omdat de opeenvolging der gebeurtenissen in het dossier Lahaut nu eenmaal belangrijk is — publiceerde het Franse communistische dagblad L'Humanité een kort en laconiek bericht onder de titel 'De moordenaar van Julien Lahaut in vrijheid in de buurt van Reims?'. Daarop volgde een artikel dat wij overnemen: 'Wij vernemen uit betrouwbare bron dat een Belgisch monarchistisch militant van extreem-rechtse strekking, opgespoord door de Belgische veiligheidsdiensten, zich op dit ogenblik ophoudt in de streek van Reims. Niet lang geleden had een hooggeplaatst persoon uit de Franse politiediensten hem onderdak gegeven. Aan deze persoon zou hij bepaalde vertrouwelijke mededelingen hebben gedaan en wel in verband met zijn deelneming aan de moord op Julien Lahaut, voorzitter van de KPB. Verbrugge —zo heet de man— werd zelfs aangehouden door de diensten van de DST (Direction de la Surveillance du Territoire, dienst voor binnenlandse veiligheid onder het Franse ministerie van binnenlandse zaken - de auteurs) in Dijon. Na 24 uur werd hij zonder ondervraagd te zijn opnieuw vrijgelaten. Het is juist dat Verbrugge een agent is van de Franse en Amerikaanse inlichtingendiensten. (...) Verbrugge is op dit ogenblik "onvindbaar" en men schijnt zich niet erg druk te maken om het belangrijk personage te vinden dat hem asiel heeft verleend. Wat komt Verbrugge in Frankrijk doen, na de moord op Julien Lahaut in België?'

Toen Le Drapeau Rouge dit bericht op 3 november overnam herinnerde de krant er in een commentaar aan dat dezelfde Verbrugge op 18 oktober in de marge van het proces de Looz-Corswarem ter sprake was gekomen. Inderdaad, die 18de oktober liep er voor het Brusselse Krijgshof een merkwaardig proces tegen majoor de Looz-Corswarem. De in 1895 geboren graaf Arnold de Looz-Corswarem had al voor de oorlog enige activiteit ontplooid in uiterst-rechtse kringen. Zo was hij in 1937 medestichter van de CAUR (Comitati d'Azione per l'Universalita di Roma) in het gezelschap van Charles Terlinden, die op zijn beurt connecties had met het Nationaal Legioen van advocaat Paul Hoornaert en tevens voorzitter was van de COPAC (Concentration de Propagande Anti-Communiste). Tijdens de bezetting was de graaf actief in het Geheim Leger, waarvan hij commandant werd in zone IV. Na de oorlog zette hij zijn bedrijvigheid voort als lid van de Chevaliers du Roi ('Koningsridders') en stond in contact met de leiding van de Eldrie-beweging die vooral bedrijvig was in en rond Antwerpen.

Hoe was de majoor —voor wie das Militar een levensstijl was — nu voor een militaire rechtbank terechtgekomen ? Op 11 augustus 1950, dezelfde dag als de republikeinse uitroep van Lahaut, lanceerde graaf de Looz een symbolische rookbom tussen de kamerleden en senatoren. Tijdens een routinehuiszoeking in het familiedomein in het Henegouwse Buvrinnes vond de politie enkele duizenden vlugschriften met daarop de korte tekst 'Ultimatum. Eerst de koning, dan verkiezingen, zoniet revolutie' (met A.P. Verbrugge als verantwoordelijke uitgever) en een waar legerarsenaal: geweren, mitrailleurs, granaten en zware explosieven. 'Oorlogssouvenirs,' verklaarde de majoor, uitspraak waaraan het Brusselse Krijgshof niet veel geloof hechtte, want het veroordeelde hem tot twee maanden effectief wegens illegaal wapenbezit en tot drie maanden voorwaardelijk wegens de rookbom. Wij zouden bij deze majoor niet zo lang stilstaan ware het niet dat tijdens zijn proces een aantal opvallende uitspraken te noteren vielen. Citeren wij het verslag uitLe Peuple van 20 oktober 1950:

'Wij komen wat meer in detail terug op een wapen dat in het bezit was van de majoor, een 9 mm.

- Dat wapen, zegt de voorzitter (van het Krijgshof), hebt u gegeven aan een zekere Verbrugge die sinds een jaar in één van uw eigendommen verbleef aan de Josef II-Straat in Brussel(1).

- Verbrugge was mij als een vertrouwensman aanbevolen, antwoordde de majoor.
- Maar ik weet, gaat de voorzitter verder, dat Verbrugge een onbetrouwbaar sujet is die door het parket van Gent wordt opgespoord wegens oplichterij.
- Daarvan was ik niet op de hoogte, replikeerde de majoor, want hij was mij aanbevolen door het kabinet van Albert De Vleeschauwer, minister van binnenlandse zaken(2).

Wij vernemen dan dat de genaamde Verbrugge, inderdaad een vertrouwensman was van binnenlandse zaken.

- Ik had de opdracht zo verklaarde Verbrugge tijdens het onderzoek, om te infiltreren in de anti-leopoldistische beweging... Zo mijn opdracht uitlekte moest ik mij verdedigen met het 9mm-pistool. Het pistool van graaf de Looz dus. Meer precies hierover ondervraagt verklaart Verbrugge nog:
- Ik was in contact met het ministerie van binnenlandse zaken en hield permanent contact met de kabinetschef...'

Het spreekt vanzelf dat wat wij lazen in L'Humanité en Le Peuple bij ons wel wat vragen opriep. Daarom gingen wij —net als de politie trouwens — op zoek naar meer. Ziehier wat wij vonden. Pierre André Verbrugge —een in 1922 geboren Gentenaar die het liefst Frans sprak— stelde voor het eerst een opgemerkte daad toen de rijkswacht van Nevele hem eind 1942 oppakte wegens het stelen van plantaardappelen. Hij woonde toen samen met zijn moeder in Vosselare, een kleine gemeente ten westen van Gent. Kort daarop vertrok hij naar Frankrijk. Tijdens de bezetting trof men hem geregeld in het neutrale Zwitserland aan. Bij de bevrijding keerde hij naar zijn dorp terug geüniformeerd als luitenant bij de FFI (Forces Francaises de l'Intérieur). Toen de Duitse legers in december 1944 hun laatste wanhoopsaanval lanceerden in het westen —het von Rundstedt-offensief— werd A.P. Verbrugge ingelijfd bij het CIC CID 20ste Amerikaanse Legerkorps met de graad van kapitein (CIC staat voor Counter Intelligence Corps). Van februari tot juni 1945 verbleef hij in Thionville, waar een wervingskazerne van het vreemdelingenlegioen en een buitenpost van de Franse militaire veiligheidsdienst van Metz gevestigd waren. Hij werd toen slachtoffer van een verkeersongeval, waarover later geruchten de ronde deden dat het wel eens een uitgelokt verkeersongeval geweest kon zijn. In november 1946 zat hij dan weer in Duitsland waar hij door de militaire politie werd aangehouden wegens onwettige uniform- en wapendracht. Overgebracht naar België werd hij hiervoor zowat een jaar later door de correctionele rechtbank van Gent veroordeeld. Begin 1950 deed de correctionele rechtbank van Kortrijk dat voor een soortgelijk vergrijp nog eens over. Verbrugge beweerde bij die gelegenheid steevast dat hij behoorde tot een Amerikaanse geheime dienst en tot het Tweede Bureau op de Kortenberglaan in Brussel (de populaire betiteling voor de Tweede Directie bij het ministerie van landsverdediging, waaronder ressorteren de Militaire Inlichtingendienst en de Dienst voor Contra-informatie). Toen al had Verbrugge de alvast ongevaarlijke reputatie verworven wat verwaand en praatziek te zijn.

Ondertussen — in maart 1948 — had Verbrugge blijkbaar het plan opgevat om voor onbepaalde tijd naar Brazilië te emigreren. De 15de van die maand vroeg hij daartoe een paspoort aan bij het consulaat-generaal in Antwerpen. Waarom hij naar Brazilië wou is ons niet bekend. Waarom hij ervan afzag evenmin. Zijn officiële beroepsactiviteiten, zowel voor die periode als voor later, blijven nogal duister: in 1949 stond hij in Vosselare ingeschreven als detective, in de Brusselse Josef II-straat was hij handelaar. Volgens zijn eigen verklaring werkte hij sinds mei 1949 met een aanbeveling van de kabinetschef van De Vleeschauwer als 'secretaris' voor Arnold de Looz-Corswarem(3).

Precies een maand voor hij zijn 'officiële' betrekking bij graaf de Looz aannam, had Pierre Verbrugge zich gemanifesteerd in de politieke arena als nationaal commandant van de Nationale Koningsgezinde Jeugd —Jeunesse Nationale Royaliste met zetel aan de Leopoldlaan in Gent(4). Deze Nationale Koningsgezinde Jeugd was, aldus stichter Verbrugge in een interview met La Libre Belgique, opgericht in 1946 om te ijveren voor de terugkeer van de koning en 'tot het uiterste de strijd aan te binden tegen het communisme'. De NKJ voelde zich verwant met de Nationaal Koningsgezinde Beweging van luitenant-generaal Graff, waarvan ze trouwens 'het kenteken had overgenomen'. Over de stichting van deze beweging in 1946 kunnen heel wat twijfels bestaan; activiteiten ontplooide ze inderdaad pas in april 1949. Ook over de plaats van deze NKJ in de leopoldistische beweging bestaat weinig duidelijkheid. De activiteiten bleven in ieder geval beperkt: een meeting in de normaalschool van de broeders in Oostakker, het sturen van een telegram aan prinses Joséphine-Charlotte, het voorstel tot organiseren van een opiniepeiling over de terugkeer van de koning en de organisatie van een meeting op 28 april 1949 in Gent. Deze laatste meeting toonde aan dat Verbrugge wel degelijk over contacten beschikte in de leopoldistische beweging: niet enkel zijn NKJ, maar diverse andere bewegingen waren vertegenwoordigd.

Zowat een week na het gebeuren in Seraing deed Verbrugge zijn intrede in de zaak Lahaut. Op 25 augustus 1950 stuurde de nationaal-secretaris van de KP, Edgard Lalmand, een brief naar de Luikse procureur waarin hij het verhaal deed van een anonieme tip. Verbrugge zou in mei of juni 1950 in café 'Thyl Uilenspiegel' in de Brusselse Tweekerkenstraat een aktentas in depot gegeven hebben, waarin een colt stak van hetzelfde kaliber als het wapen van de moord.

Het bleef nu stil rond zijn persoon tot op 13 september een zoals dat heet anoniem gebleven functionaris van de Franse Renseignements Généraux (directie van de Franse Staatsveiligheid onder de competentie van het ministerie van binnenlandse zaken) bij een Belgisch collega telefonisch informeerde naar het signalement van Verbrugge. Deze zou namelijk asiel gevraagd hebben bij een belangrijke persoon in Frankrijk omdat hij, naar eigen zeggen, gezocht werd in België als de moordenaar van Julien Lahaut. Waarop zijn gesprekspartner van de Staatsveiligheid in Brussel zou hebben geantwoord dat er aan de verklaringen van Verbrugge niet te veel geloof gehecht moest worden, dat hij een gek was en dat men die zaak toch moest laten vallen. Maar dit laatste bleek een ernstige misrekening want een drietal weken later kreeg de Brusselse procureur-generaal Pholien —broer van de eerste minister— een nota op zijn bureau van diezelfde Staatsveiligheid waarin naast informatie over een persoon uit Halle ook Verbrugge in verband met de moord op Lahaut werd aangebracht. Wijzen wij er onmiddellijk op dat het zeer ongebruikelijk is dat de diensten van de Staatsveiligheid, hoewel administratief ressorterend onder de minister van justitie, ongevraagd informatie doorsturen die betrekking heeft op de repressieve taak van de rechterlijke macht. Dit belangrijk document was gedateerd op 27 september 1950. Hiermee gewapend verzocht onderzoeksrechter Louppe zijn Franse collega's in Parijs een onderzoek in te stellen.

Alvorens de resultaten hiervan binnenkwamen bleek wat voor onze lezers geen geheim meer is, namelijk dat A.P. Verbrugge geen onbekende was bij de Belgische justitie. Op 20 september was er trouwens nog een aanhoudingsmandaat tegen hem uitgevaardigd, omdat hij zich niet gehouden had aan een verplichte vestigingsplaats (in de Josef II-straat) na een voorlopige invrijheidstelling. Ook deze zaak bracht interessante gegevens aan het licht.

Op klacht van juffrouw J.T. uit Gent was Verbrugge beschuldigd van misbruik van vertrouwen, het uitschrijven van een ongedekte wissel, het bezit van een vuurwapen (dat hij van de Looz had ontvangen) en het zich 'in het openbaar toeëigenen van de titel van officier in het Belgisch leger'. Verbrugge had aan juffrouw J.T. gevraagd voor hem bepaalde reizen te ondernemen, blijkbaar in het kader van zijn opdrachten voor de leopoldistische beweging. De eerste maal had ze daarvoor 5.000 fr. ontvangen. De tweede maal vroeg ze 17.000 fr., wat volgens de advocaat van Verbrugge schromelijk overdreven was. Veel vertrouwen in Verbrugge moet ze alvast niet gehad hebben. Om zich van zijn geloofwaardigheid te overtuigen belde ze in zijn aanwezigheid naar 'hogere sferen' in Brussel waar zijn 'opdracht' werd bevestigd. Om zich financieel te beveiligen eiste ze een borg. Ze kreeg een schrijfmachine, een — aldus de verdediging van Verbrugge— 'zeer waardevol dossier voor de beweging en voor haar tegenstanders' en een wissel van 17.000 fr. Deze bleek niet gedekt te zijn, zodat juffrouw J.T. klacht neerlegde. Waarin haar zending bestond —een reis naar het buitenland?— en waarom Verbrugge die zelf niet kon of wou uitvoeren is ons niet bekend. Deze zaak situeert zich in maart 1950, maand van de volksraadpleging rond de terugkeer van de koning, wat mogelijk een verklaring kan zijn. Het is echter doordat deze klacht lopende was dat Verbrugge een alibi kon aanvoeren in de zaak waarvoor hij op 17 juli 1950 was opgesloten in de gevangenis van Gent. Hij werd er namelijk van verdacht in juni een bankoverval te hebben gepleegd in Marche. Toen bevond hij zich echter in Metz. De zaak J.T. bezorgde hem dan weer een alibi in de zaak Lahaut. Op 11 augustus besliste de raadkamer in Gent zijn aanhoudingsmandaat op te heffen, maar door het beroep aangetekend door de procureur werd hij pas de 21ste in voorlopige vrijheid gesteld. Daarna was hij dus opnieuw naar Frankrijk 'verdwenen'. Zoals de minister van justitie Moyersoen na een interpellatie van de communist Jean Taillard in november 1950 in de Senaat verklaarde, kon Verbrugge dus in geen geval worden verdacht.

Er zijn veel toevalligheden in deze zaak. Verbrugge deed bepaalde zendingen voor de leopoldistische beweging, hij moest ondermeer infiltreren in anti-koningsgezinde groepen. De opdrachten hiervoor gingen waarschijnlijk uit van personen uit de omgeving van het kabinet van binnenlandse zaken. Welke anti-leopoldistische beweging er in Metz kon worden geïnfiltreerd is ons minder duidelijk. Tenzij het Franse Tweede Bureau in deze zaak betrokken was. I Ki vervolg van dit verhaal en de volgende hoofdstukken zullen hierin meer klaarheid brengen.

Er liep dus op het ogenblik dat aan de Franse politie werd gevraagd een onderzoek in te stellen een dubbel aanhoudingsbevel tegen Verbrugge: verdenking van moord op Julien Lahaut en het verlaten van een verplichte verblijfplaats. Om wat meer te vernemen over het telefoontje van de Franse Veiligheid begaven hoofdcommissaris J.D. van de Luikse gerechtelijke politie en zijn collega Dr. uit Brussel zich op 17 oktober naar Parijs. Zij voerden daar gesprekken met ambtenaren van de gerechtelijke politie, de Renseignements Généraux en de Direction de la Surveillance du Territoire. Over de bewuste oproep van 13 september om informatie over Verbrugge kwamen zij niets te weten. Wel werd hen gezegd dat Verbrugge ervan verdacht werd voor een buitenlandse inlichtingendienst te werken. In 1948 was hij in Marseille gearresteerd (op weg naar Brazilië ?), maar weer op vrije voeten gesteld. Nog in 1948 was hij in Thionville gesignaleerd, waar hij toevallig ook in 1945 al was geweest (zijn dit niet allemaal steden waar posten van het Tweede Bureau gevestigd waren ?). Drie dagen later, nog steeds in Parijs, ontmoetten onze twee inspecteurs uiteindelijk iemand die wat meer kwijt wou. Volgens deze persoon —die eveneens onbekend wenste te blijven— had Verbrugge in een monnikenklooster verbleven in de buurt van Reims. Een Frans politieambtenaar die zijn 'tipgever' onder geen enkel beding wou bekend maken, had die informatie zelf van een monnik gekregen. Ook het telefoontje naar de Staatsveiligheid in Brussel werd nu bevestigd. Noteren wij de bijzonderheid dat twee Belgische inspecteurs vruchteloos bijna alle Franse politiediensten afliepen (en dat waren er veel), om dan een 'anonieme' persoon op het lijf te lopen die op de hoogte was. In deze zaak gebeurden wel meer dingen die de logica geweld aandeden. Dit is nog zo een feit: diezelfde 20ste oktober stelde hoofdcommissaris R.A. van de Direction des Renseignements Généraux een proces-verbaal op waaruit bleek dat hij die bewuste 13de september naar Brussel gebeld had. Hij had vernomen dat Verbrugge zich begin september verscholen had bij een (wij citeren) 'in onze diensten onbekend persoon die wij niet hebben kunnen identificeren'. Twee opmerkingen hieromtrent: hoe R.A. wist dat een niet geïdentificeerd persoon onbekend was bij zijn diensten is ons een raadsel, en voorts zou het ons alvast verbazen indien het niet R.A. zelf was die het telefoontje van de monnik had gekregen.

Maar daarmee is dit geval nog niet beëindigd. Zowat een week later werd de Franse politie (natuurlijk anoniem) getipt dat Verbrugge in het gezelschap van zijn vriendin met de trein op weg was naar Reims. Daar aangekomen stonden de ambtenaren van de Süreté hem in het station op te wachten en ze verhoorden hem meteen. Verbrugge bleek op 27 oktober rustig naar Antwerpen te zijn gereisd om zijn vriendin af te halen. Na een verblijf van drie dagen in Rijsel (ook daar was er een post van het Tweede Bureau) was hij naar Reims gekomen, waar hij trouwens een geldige verblijfsvergunning bezat afgeleverd door de politieprefectuur. Hij ontkende vanzelfsprekend iets over de moord op Lahaut te weten. Integendeel, volgens hem was het een afrekening onder communisten. Hij zei verder oprichter te zijn van een Jeunesse Monarchiste Beige, die 2000 leden telde en paramilitair georganiseerd was. Wie Verbrugge al die tijd in Reims had verborgen — met een geldige verblijfsvergunning— kon men ook nu niet achterhalen. Het einde van deze Franse uitstap was wel het merkwaardigst. Door de Fransen verwittigd snelden opnieuw (nu drie) Belgische gerechtelijke inspecteurs naar het zuiden. Zij werden in Reims op de hoogte gebracht van de resultaten van het verhoor, maar hadden —zo noteerde een Franse politie-ambtenaar— 'weliswaar geen enkel contact met Verbrugge'. Er liepen tegen Verbrugge twee verdenkingen, de Belgische politie reisde voor de tweede maal naar Frankrijk, en wat gebeurde er: helemaal niets. Is het vermetel te veronderstellen dat dezelfde persoon die L'Humanité het verhaal Verbrugge doorspeelde ook op dezelfde dag (31 oktober) de Franse Süreté verwittigde van zijn aankomst in Reims? Het is dus niet uitgesloten dat Verbrugge, die blijkbaar in Frankrijk goede relaties onderhield met bepaalde politiefunctionarissen en met het Tweede Bureau, het slachtoffer werd van een provocatie (of er zelfde spil van was ?) tussen rivaliserende veiligheidsdiensten. 'Laguerre des polices' dus, waarvan wij vermoeden dat die in de zaak Lahaut wel eens meer bepalend is geweest voor het al dan niet uitlekken van bepaalde gegevens.

Hiermee eindigt de eerste episode in het verhaal Verbrugge. Het vervolg danken wij in essentie aan de speurderszin van Ghilain Lhoir, journalist bij Le Drapeau Rouge. Wij verlieten Verbrugge begin november 1950. In maart 1952 trok hij opnieuw de publieke belangstelling. In Le Soir van de 16de stond te lezen dat de Militaire Rechtbank van Metz (alweer) hem tot 5 jaar dwangarbeid hail veroordeeld wegens inbreuken op de staatsveiligheid. Na /ijn diensten te hebben aangeboden aan het (Franse) Tweede Bureau — dat hem geen opdrachten zou hebben toevertrouwd — contacteerde hij in Zwitserland een lid van de Amerikaanse geheime diensten. Hij verklapte de naam van de bevelvoerende officier van het Tweede Bureau in Marseille. Aangehouden door de Zwitserse federale politie zou hij namen en inlichtingen hebben doorgegeven met betrekking tot zijn activiteiten in het zuidoosten van Frankrijk. Maar ook nu weer zat het venijn in de staart, want Le Soir meldde dat België om de uitlevering van Verbrugge had verzocht. Dit kon meteen inhouden dat hij naar België zou worden overgebracht en zijn straf in Frankrijk niet of slechts ten dele zou moeten uitzitten. Ons vermoeden dat de 'secretaris' van graaf de Looz ook toen nog —wegens bewezen diensten? — op de bescherming van 'belangrijke personen' kon rekenen werd bewaarheid, want eind april 1953 vestigde Verbrugge zich opnieuw in Brussel aan de Rode Poortstraat 12. Op hetzelfde adres woonde sinds februari 1953 Roger Joseph Leblanc; in 1958 werd deze CVP-gemeenteraadslid van Brussel. Nog in 1953 werd de vereniging 'De vrienden van de Marollen' opgericht met als secretaris André Pierre Verbrugge, gevestigd in de Rode Poortstraat 12. Het doel van de vereniging: de opvang en begeleiding van jonge delinquenten. In het nummer 6 van Huisvesting, uitgegeven in augustus 1953 door het Nationaal Instituut voor de Promotie van de Huisvesting onder auspiciën van het ministerie van volksgezondheid, verscheen een artikel van zijn hand onder de titel 'Operatie penseel'. Voorzitter van dit Nationaal Instituut voor de Huisvesting was oud-CVP-minister Ronse. Dit Marollen-intermezzo was echter evenmin van lange duur. Na de nederlaag van de CVP bij de verkiezingen van april 1954 verdween Verbrugge opnieuw uit Brussel.

Voor het laatst werden we met Verbrugge geconfronteerd in 1960 en nog wel ten huize van graaf Arnold de Looz-Corswarem. Deze laatste was in 1958 opnieuw veroordeeld wegens het bezit van een complete legerstock. 'Wapens die de politie in 1950 was vergeten,' verklaarde de graaf tijdens de huiszoeking in september 1957. Maar ook deze maal werd hij niet geloofd. Verbrugge die enige tijd voor Air France in Frankfurt (opnieuw voor de Franse Veiligheidsdiensten?) had gewerkt zat in geldnood en kwam bij oude kennissen aankloppen. Zonder resultaat. In maart 1961 vertrok hij met zijn Duitse vrouw naar Montreal, Canada, blijkbaar voorgoed.

De geschiedenis van André Pierre Verbrugge was ongetwijfeld die van een avonturier, een man van het vuile werk. Voor wie hij dan werkte is niet steeds even duidelijk. Hij at zoals meer van zijn collega's in de zaak Lahaut uit meerdere ruiven. Met veel waarschijnlijkheid kan worden gezegd dat hij na de tweede wereldoorlog contacten onderhield met zowel de Belgische, de Franse militaire als de Amerikaanse inlichtingendiensten en dat hij in 1950 opdrachten uitvoerde voor de ultra's van de leopoldistische beweging zoals die onder meer rond Albert De Vleeschauwer werden aangetroffen. Op Verbrugge komen wij in ons laatste deel terug. Pas dan zal de lezer over de nodige gegevens beschikken om onze hypothese over de mogelijke rol van Verbrugge in de zaak Lahaut te kunnen evalueren.

2. Emile Delcourt: een 'huurling' van het anticommunisme - Inhoud - Boven

Op 17 december 1949 verschenen in het Belgisch Staatsblad de statuten van de vzw Nationaal Belgisch Onafhankelijkheidsfront, beter gekend onder zijn Franstalige betiteling FNBI, Front National Beige de l'Indépendance. Naar buiten uit wilde het FNBI 'alle vaderlanders opnieuw verenigen, zonder onderscheid wat de politieke of maatschappelijke opvattingen betreft'. Op 3 november 1950 werd de organisatie officieel als verzetsorganisatie erkend. In werkelijkheid was voor het FNBI onder leiding van Emile Delcourt de strijd tegen het nationale en internationale communisme zowat de enige en allesoverheersende betrachting.

Delcourt stamde uit een traditionele katholieke familie die voor de oorlog gelieerd was geweest met de familie Degrelle. Ook in bepaalde kringen van het Mechelse aartsbisdom was de familie Delcourt dankzij haar acties voor de katholieke pers niet onbekend gebleven. Vader Delcourt was militant van de Katholieke Actie en als persattaché verbonden aan de Vaticaanse ambassade in Brussel. Vader Delcourt was tevens een persoonlijke vriend van een der invloedrijkste personen in Mechelen, kanunnik Leclef, de privé-secretaris van kardinaal Van Roey. Zoon Emile, geboren in 1924, zette zich tijdens de bezetting actief voor het verzet in, werd lid van de Patriottische Milities van het Onafhankelijkheidsfront —de belangrijkste door de Kommunistische Partij opgerichte verzetsbeweging— en werd door de bezetter om die reden opgepakt. Veroordeeld tot 6 maanden opsluiting (hij zou eerst ter dood zijn veroordeeld, maar dank zij een tussenkomst van koning Leopold strafvermindering hebben gekregen), kwam hij in het concentratiekamp van Buchenwald terecht. Na zijn terugkeer was hij mede-oprichter van de vriendenkring van oud-politieke gevangenen van Buchenwald, Hans-commando.

Reeds geruime tijd voor de oprichting van het FNBI verdiende Emile zijn sporen in het inlichtingenwerk. Dit bleek overduidelijk toen dit aspect van zijn activiteiten tijdens zijn proces voor het Hof van Beroep te Brussel —op dit proces komen we uitvoerig terug— ter sprake kwam. Zijn advocaten toonden overtuigend aan dat toen Delcourt in 1947 deel uitmaakte van een missie naar de Sovjetunie (het ging erom de stoffelijke overschotten van Belgische gedeporteerden op te sporen) hij terzelfder tijd door de militaire inlichtingendiensten van majoor Mampuys met spionageopdrachten werd belast. De relaties die hij bij die gelegenheid aanknoopte zou Delcourt in zijn korte, maar turbulente carrière niet onbenut laten. Delcourt verklaarde zelf dat hij al in 1945 bezig was met anticommunistische propaganda en daarvoor al op het einde van dat jaar financieel werd gesteund.

De oprichting van het FNBI, effectief in oktober, officieel in december 1949, situeerde zich in de internationale koude-oorlogsatmosfeer die vanaf eind 1947 Europa had bevangen. De advocaten van Delcourt lieten niet na erop te wijzen dat 'hoge personaliteiten uit de politieke en financiële wereld' hem er hadden toe aangezet het FNBI op te richten. Dit was trouwens ook het geval voor de publikatie van het weekblad van de organisatie, L'Unité Beige. Het blad zelf verscheen voor het eerst op 11 november 1950. Voorzitter van het FNBI was toen de 30-jarige diplomaat Maurice Seynaeve. Tot 1952 was Seynaeve als zaakgelastigde verbonden aan de Belgische ambassade in Rio de Janeiro, daarna werd hij attaché bij de NAVO in Parijs. Verdere beheerders-stichters waren, blijkens het Belgisch Staatsblad van 17 december 1949, Emile Delcourt, algemeen-secretaris, Maurice Rogister, Henri Berckmans, Paul Clement, André Dens, Fernand Delcourt, Roger Dupont, Jos-Henri Janssens, dr. Jan Piron en Arseen Van Hove. Tot hoofdredacteur van L'UnitéBeige werd Georges-Henri Dumont aangesteld. Dumont was nationaal-secretaris geweest van de Jeune Garde Nationalist e, de jeugdbeweging van het Nationaal Legioen. Tevens was hij ex-hoofdredacteur van het rechtse weekblad Vrai. In dit weekblad hadden Paul Vanden Boeynants en Jo Gérard een belangrijke rol gespeeld; het blad had zich tussen 1947 en 1949 tot doel gesteld de PSC van 'crypto-socialisten' te zuiveren.

De eigenlijke opdracht van het FNBI bestond erin het Onafhankelijkheidsfront, beschouwd als een communistische massa-organisatie, van binnenuit te ondergraven. 'Onze kameraden van tijdens de bezetting op de hoogte brengen van de werkelijke activiteiten van diegenen die beweren ten dienste van België te staan, terwijl ze enkel gehoorzaamden aan de instructies van Moskou,' noemde Emile Delcourt het tijdens een persconferentie op 9 maart 1952. Dankzij de werking van het FNBI voorspelde hij een ineenstorting van het bij de KPB aanleunende Onafhankelijkheidsfront. Het FNBI telde op dat ogenblik, na anderhalfjaar werking, een 6000 leden. Vooral na het uitbreken van de oorlog in Korea kon er volgens Delcourt geen twijfel meer over bestaan dat een inval van de Sovjetunie in het Westen een reëel gevaar werd. Dit duidelijk maken was de belangrijkste taak van L'Unité Beige.

In hetzelfde kader werden een aantal specifieke affichecampagnes gevoerd. Een spectaculaire actie waar Emile Delcourt buitengewoon prat op ging bestond uit het uitstrooien vanuit een vliegtuig van een 150.000 pamfletten over een communistische betoging op 4 november 1951. Dit werd op 1 mei 1952 nog eens overgedaan.

Om de pers beter op de hoogte te houden van wat er zoal achter het ijzeren gordijn gebeurde creëerde Delcourt het persagentschap Agence des Quatre Continents. Het agentschap steunde, zo noteerde de Amerikaanse journalist John Ashton, op eigen informatiebronnen(1). Daardoor, aldus Delcourt weken zijn berichten af van die van CILACC {Centre Internationale de Lutte Active contre Ie Communisme), die volgens hem enkel gesteund waren op de analyse van de Russische pers. CILACC was al vóór de oorlog opgericht en bleef onder dezelfde naam na de bevrijding verder werken(2). Naast een persagentschap beschikte Delcourt ook over een inlichtingendienst ''operating in close cooperation with the Belgian Army's Intelligence and the national counter-intelligence agency,' aldus John Ashton. De bedoeling ervan was 'de uitschakeling van de communistische agenten in België en de bescherming van de Belgische industrie tegen mogelijke sabotage of door communistisch geïnspireerde stakingen'. Deze inlichtingendienst van Delcourt was gegroeid uit de zending die hijzelf in Oost-Europa had vervuld. Sinds 1950 werd de dienst geleid door Gregory Bessedovski, die als zaakgelastigde verbonden was geweest aan de diplomatieke missies van de Sovjetunie in Parijs en Tokio en sindsdien 'de vrijheid had gekozen'.

Een der meest opgemerkte acties van Delcourt was de uitgave op 1 april 1952 van een satirische kopie van Le Drapeau Rouge, onder de titel Le Drapeau Bouge. 's Morgens vroeg, kort voor de distributie van de officiële Drapeau Rouge, werd 'De Bewegende Vaan' over de Brusselse kiosken verspreid. Het blad werd tevens naar een aantal partij militanten en abonnees gestuurd. Dit sloot aan bij de bedoeling van het FNBI om de KPB van binnenuit te ondergraven.

In de loop van de jaren slaagde Delcourts dissidentie van het Onafhankelijkheidsfront erin een aantal, doorgaans echter minder belangrijke leden van de KPB bij haar organisatie te betrekken. Een niet onbelangrijke groep van het Brusselse Onafhankelijkheidsfront werd gevormd door leden van de Brusselse politie. Zij maakten tot 1954 deel uit van het FNBI, waarna ze overgingen naar de groep van Fernand Demany(3). Van bij de stichting van het FNBI maakte Paul Clement deel uit van de raad van beheer. Hij had zich onmiddellijk na de bevrijding aangesloten bij de communisten in Sint-Joost-ten-Node, waar hij secretaris werd van de plaatselijke afdeling. Eind 1946 werd hij echter uitgesloten. Belangrijker was Antoine Celen: van begin 1945 tot 1947 was hij KP-lid —hij nam toen zelf ontslag— en bekleedde gedurende die periode de functie van kabinetsattaché bij Edgard Lalmand, minister van ravitaillering en nationaal-secretaris van de partij. Vanaf 1950 was Celen zowat de rechterhand van Delcourt en organiseerde samen met hem een reeks commerciële activiteiten, onder meer op het terrein van de farmaceutica.

Voorts was Delcourts inlichtingendienst erin geslaagd gedurende een bepaalde tijd contacten te leggen binnen de partij. Eén van hun agenten was de journalist bij Le Drapeau Rouge Jacques Nemery. Nemery was als staatsambtenaar in Kongo tewerkgesteld tussen 1936 en 1939. Tijdens de oorlog leidde hij een inlichtingendienst in Frankrijk. In 1945 vertrok hij opnieuw naar de kolonie. Zijn beroepsactiviteit als ambtenaar bij Openbare Werken combineerde hij met zijn journalistieke bedrijvigheid bij L'Informateur in het toenmalige Stanleystad. Na aanvallen van het inlichtingennet Crocodile van André Moyen werd Nemery in januari 1950 wegens communistische agitatie uit Kongo gewezen. Terug in België werd hij aangeworven door Le Drapeau Rouge om de buitenlandse rubriek te verzorgen. Hij schreef zijn artikels onder de schuilnamen Georges Martel, Paul Berger, James Godzi en Georges Damin. In oktober 1950 werd hij lid van de koloniale commissie van de KPB. Twee jaar hield Nemery het uit in de partij. In juli 1952 werd hij uitgesloten omdat de communisten hem ervan verdachten contacten te hebben met Emile Delcourt(4). Drie en een halfjaar later, op 27 januari 1956, onthulde Pourquoi Pas dat Nemery van mei 1950 tot augustus 1953 door de Staatsveiligheid was betaald om de KP te bespioneren

Een andere medewerker van Delcourt was Adolphe Goei/., oud-schatbewaarder van het Onafhankelijkheidsfront. In oktober 1951, toen een belangrijk congres van het OF nakend was, waarop de niet-communisten rond Fernand Demany in directe confrontatie kwamen met de communisten in de organisatie, liep Goetz over naar het FNBI. Hij bracht daarbij de boekhouding mee van het OF VOOI de periode oktober 1944 tot de herfst van 1946. Delcourt hield op 12 oktober 1951 een persconferentie waar hij Goetz's papieren gebruikte om aan te tonen dat bepaalde sommen die het OF als staatssubsidie had ontvangen naar de KPB of aanverwante organisaties waren doorgesluisd. Onder de titel 'De twee boekhoudingen van het OF' wijdde Europe-Amérique (25 oktober 1951) een uitgebreid artikel aan deze persconferentie. Voor dat blad stond het nu vast dat het Onafhankelijkheidsfront niets anders was geweest dan een communistische mantelorganisatie. De KP zelf, bij monde van Le Drapeau Rouge (13 oktober 1951) zag in de persconferentie van Delcourt de zoveelste poging om de communisten uit het OF te verjagen. De beschuldigingen gingen, aldus het communistisch dagblad, uit van rabiaat anticommunistische kringen 'indirect of direct in contact met de politie'.

Om de aard van Delcourts organisatie te verduidelijken was het belangrijk uit te maken wie voor de nodige financiële middelen instond. Het FNBI had een hele reeks medewerkers in dienst en gaf een blad uit met nauwelijks een paar duizend abonnees. Geldgebrek was dus een permanente bekommernis, des te meer omdat Emile Delcourt zelf er een riante levensstijl op nahield. Hij bezat een appartement in Brussel, een huis in Dilbeek, een villa in Knokke en een hele resem auto's.

Maandelijks ontving het FNBI zeker vanaf 1952 steun v;m Herman Robillart van de Union Miniere du Haut Katanga. Robillart was met Delcourt in contact gebracht door Marcel De Roover, directeur bij Brufina (de holding van de Bank van Brussel) en een centrale figuur in de voor- en naoorlogse anticommunistische actie. De subsidie van de Union Miniere bedroeg tussen 1952 en 1954 in totaal zowat een half miljoen. Van de directie van de Overpeltse Metaalbedrijven in Lommei kreeg Delcourt in ruil voor financiële steun in 1953 de opdracht 'een discrete bewaking van het personeel

te organiseren, dit om de auteurs van 'diefstallen' te ontdekken. Van De Roover zelf zou Delcourt —en dan nog onrechtstreeks viaPaix et Liberté— slechts kleine bedragen ontvangen hebben. Maar het was wel De Roover die hem de raad gaf een holding in Luxemburg te stichten om 'het repatriëren van fondsen uit het buitenland' te vergemakkelijken. Deze holding, gesticht op 26 november 1952, kreeg de betiteling ACED mee, volgens Delcourt zelf de afkorting van 'Anti-communisme Emile Delcourt'. Zonder twijfel bedoelde Delcourt met deze fondsen uit het buitenland Amerikaanse dollars. In 1951 had hij voor het eerst steun gevraagd bij de Amerikaanse ambassade. Hij zou toen enkel beloften gekregen hebben. Na een ontmoeting met ambassadeur Robert Murphy, bezorgde Delcourt inlichtingen aan de militaire attaché kolonel Blanchard. In juni 1952 schreef Delcourt een bedelbrief naar Alice Hager, Chief Western European Unit Office ofEuropean Programs in Washington. Hij vroeg een maandelijkse subsidie van 100.000 fr. met ingang van begin 1953 — zijn maandelijks propagandabudget beliep toen 572.000 fr. Voor 1954 verwachtte Delcourt 540.000 dollar voor propaganda en een supplement van 60.000 dollar voor specifieke anticommunistische activiteiten. Of hij dit geld uit Amerika heeft gekregen is niet duidelijk. Delcourt zelf hield staande wel degelijk belangrijke sommen uit de Verenigde Staten te hebben ontvangen. Hij zou dit geld —27.500.000 fr.— aan het Kardinaal Mercierfonds hebben toevertrouwd om het te beheren voor het goede doel.

Bij dit alles speelde Paul Calmeyn, de voorzitter van het Kardinaal Mercierfonds, en onderpastoor van Onze-Lieve-Vrouw op de Zavel in Brussel een belangrijke rol. In hem had Delcourt meer dan een goede Samaritaan gevonden. Tussen eind 1949 en de zomer van 1952 had het Kardinaal Mercierfonds in een aantal schijven al 12 miljoen aan het FNBI uitbetaald. Aangezien dit niet voldoende was trachtte Delcourt zijn potje wat aan te vullen door Amerikaanse sigaretten naar Duitsland te smokkelen. Hij werd in de Franse bezettingszone opgepakt en in april 1951 tot een gevangenisstraf en een zware geldboete veroordeeld.

Eind 1951 kwam er een kink in de kabel in de vorm van een conflict tussen het aartsbisdom en Calmeyn over de 12 miljoen waarmee de actie van Delcourt was gespijsd. Welk was nu eigenlijk de relatie tussen het Mercierfonds en het aartsbisdom? Het Kardinaal Mercierfonds was officieel als vzw in Mechelen opgericht op 2 oktober 1931 met als voornaamste doel 'de werken die het katholiek ideeëngoed konden verspreiden' financieel te steunen. Stichtende leden waren naast Paul Calmeyn, Louis-Joscph Legraive, hulpbisschop en vicaris-generaal in Mechelen, Leonard Van Bynde, vicaris-generaal in Mechelen en Jean-Baptiste Waeyenberg, secretaris van het aartsbisdom. Voorzitter werd Calmeyn en penningmeester Legraive. De zetel van de vzw was gevestigd aan de Wolmarkt in Mechelen, waar ook de gebouwen van het aartsbisdom waren gelegen. In september 1948 werden Weyenberg en Legraive in de Raad van Beheer vervangen door respectievelijk kanunnik Jules Maisin en Joseph Billiauw, beiden als secretarissen verbonden aan het aartsbisdom. Monseigneur Leonard Van Eynde werd tot afgevaardigde-beheerder aangesteld, Billiauw verving Legraive als schatbewaarder en Paul Calmeyn bleef voorzitter.

Om Calmeyn uit de moeilijkheden te halen stemde Delcourt er in oktober 1951 in toe de 12 miljoen terug te betalen: dat bedrag diende afgehouden van de 27 miljoen die hijzelf ter beschikking zou hebben gesteld van het Mercierfonds. Zou, omdat Calmeyn later verklaarde dit geld nooit te hebben ontvangen, hoewel hij er een (volgens de familie Calmeyn vervalst) ontvangstbewijs voor had ondertekend. Wat er ook van zij, enkele dagen daarna werd Calmeyn door tussenkomst van het aartsbisdom van al zijn functies ontheven. Geen nood, Calmeyn stelde zich met zijn omvangrijk persoonlijk fortuin (geschat op om en bij de 40 miljoen in de vorm van aandelen in de NV Rey Ainé) garant, zodat Delcourt zijn activiteiten kon voortzetten. De familie Calmeyn weigerde echter dit spel mee te spelen, waardoor het FNBI zijn werking moest staken. De publikatie van L'Unité Belge werd stopgezet.

Op 14 november 1952 trachtte Delcourt een nieuwe start te nemen door de stichting van de vzw L'Unité Beige, samen met Paul Clement, Adolphe Goetz, Maurice Rogister en zijn broer Fernand Delcourt. De vzw werd in mei 1953 'als gevolg van haar financiële toestand' opnieuw ontbonden. Een maand later zag een nieuwe vzw het licht, de Home Prince Albert voor de opvang van kinderen van oud-politieke gevangenen. Op 5 september 1954 zakten Delcourts constructies uiteindelijk als een pudding in elkaar. De raad van beheer van de vzw Front National Beige de l' Indépendance besliste toen bij unanimiteit —Emiel en Fernand Delcourt waren op de vergadering niet aanwezig— de vzw te ontbinden(5). De handelswijze van de secretaris-generaal, zo werd betoogd, had het FNBI niet enkel het vertrouwen van de leden doen verliezen, maar tevens het vertrouwen van de regering. De duistere financiële transacties van Delcourt, het ontbreken van iedere ernstige boekhouding, het financieel fiasco van het home voor kinderen in Middelkerke, de autoraces die Delcourt persoonlijk organiseerde, dat alles bracht de raad van beheer ertoe de organisatie te ontbinden om aldus de schuldeisers te ontlopen.

In de zomer van 1954 werd Delcourt een eerste maal aangehouden omdat hij zijn schuldeisers niet kon betalen. Een noodplan werd uitgewerkt met Paul Calmeyn. Om zijn familie te dwingen hem zijn deel van het familiefortuin ter beschikking te stellen kocht Calmeyn samen met Delcourt auto's op krediet. Delcourt verkocht deze dan weer door om zijn schuldeisers op afstand te houden.

De familie Calmeyn deed nu haar ultieme zet: Paul Calmeyn werd (na ruggespraak met het aartsbisdom?) geplaatst in Fond'Roy en er werd tegen hem een collocatieprocedure ingezet wegens geestelijke onevenwichtigheid. Calmeyn zelf tekende een contract waarbij hij afstand deed van zijn aanspraken op het familiaal bezit. Onmiddellijk daarop legde de familie Calmeyn klacht neer tegen Emile Delcourt wegens 'valsheid in geschrifte en misbruik van vertrouwen'. Het Brusselse parket startte een onderzoek naar de financiële transacties van Delcourt, het FNBI en L'Unité Belge. Delcourt zelf werd eind december 1954 aangehouden en bleef opgesloten tot eind april 1955.

Het duurde nog tot december 1957, wellicht door de tijdrovende boekhoudkundige expertises en de omzichtigheid waarmee de zaak diende aangepakt, vooraleer Delcourt voor de rechter verscheen. De correctionele rechtbank van Brussel veroordeelde hem tot vijfjaar gevangenisstraf wegens 'misbruik van vertrouwen en valsheid in geschrifte'. Emiles broer Fernand kreeg 2 jaar. Tijdens het proces had Delcourt zich nauwelijks verdedigd, wellicht in de — zo zou later blijken ijdele— hoop dat zijn invloedrijke vrienden hem uit de penarie zouden helpen.

Eens in de gevangenis begon Delcourt zich ernstig zorgen te maken over zijn toekomst. Hij gaf zijn advocaten opdracht beroep aan te tekenen tegen het vonnis. Ondertussen was Paul Calmeyn in 1954, 1955 en 1956 achtereenvolgens door zeven psychiaters onderzocht. Hun besluit was dat hij 'globale psychische tekorten' vertoonde, die al een aantal jaren aanhielden. Meer precies was hij 'geestelijk onevenwichtig' geweest sinds 1947, toevallig hel ogenblik dat hij intenser met Delcourt begon samen te werken(6). Hiermee was Calmeyn veilig voor elke strafrechterlijke vervolging die misschien ook het aartsbisdom in verlegenheid had kunnen brengen. In februari 1957 werd Calmeyn voor vijf jaar gecolloceerd. Een maand later kon hij al op proef de psychiatrische gevangenis van Vorst verlaten. Er werd hem een verplichte verblijfplaats opgelegd bij de Broeders Alexianen in Winksele.

Zoals gezegd was Delcourt deze maal van plan zijn huid duur te verkopen. Deze nieuwe, op sommige ogenblikken zelfs verbazingwekkende, strategie van Delcourt brengt ons regelrecht naar de zaak Lahaut. In februari 1958 werd hij opnieuw door de gerechtelijke politie ondervraagd en geconfronteerd met Calmeyn. Deze laatste ging iedere financiële verantwoordelijkheid in de zaak uit de weg, wat Delcourt ertoe bracht te zeggen dat er 'du beau sport'' zou te beleven zijn tijdens de zittingen voor het Hof van Beroep. De dag na de confrontatie lanceerde hij voor het eerst een reeks sensationele beschuldigingen: een comité, waaronder Paul Calmeyn en andere leden van het Mechelse aartsbisdom, zouden opdracht gegeven hebben Lahaut te vermoorden. De hele zaak zou door het Kardinaal Mercierfonds gefinancierd zijn.

Vooralsnog werd aan deze onthullingen weinig belang gehecht. De instruerende magistraat in de zaak Delcourt en de Brusselse gerechtelijke politie dachten er blijkbaar niet aan hun Luikse collega's te alarmeren. Wanneer op 1 april 1958 de eerste zitting voor het Hof van Beroep in Brussel in de zaak Delcourt werd geopend, was er nauwelijks een levende ziel in de zaal aanwezig. Een medewerker van Pourquoi Pas (tevens advocaat van Delcourt?) woonde anoniem de zitting bijt, In zijn artikel, getekend 'La tête d'un autre' (4 april 1958) reveleerde hij de uitspraken van Delcourt in verband met de moord op Julien Lahaut. Delcourt was ter zitting trouwens zo ver gegaan zichzelf ervan te beschuldigen dat hij de daders met geld van het Kardinaal Mercierfonds had betaald. Hij zou 500.000 fr. gegeven hebben aan twee Corsikanen die speciaal uit Frankrijk waren gekomen om Lahaut te vermoorden. Op 29 april dienden Jean Fonteyne en Jean Terfve in naam van de weduwe Lahaut een verzoek in om tevens in de zaak Delcourt als burgerlijke partij te worden erkend. Na hun pleidooi, op 12 mei, bestempelde advocaat-generaal Huens de uitlatingen van Delcourt als verdacht. Op 14 mei werd het verzoek van de twee advocaten afgewezen, maar hun tussenkomst had wel tot gevolg dat de advocaat-generaal toegaf dat het dossier bepaalde onvolkomenheden vertoonde en dat bijgevolg een aanvullend onderzoek noodzakelijk was.

Onderzoeksrechter René Louppe ging zich nu in Luik met de zaak bezighouden. Het eerste resultaat daarvan was de arrestatie van de oud-SS'er Jean Robert Debbaudt. Debbaudt, net als Delcourt een rabiate anticommunist, had zich in 1948 in opdracht van deJeunesse Fidele au Roi (waarvan hij sinds 1947 lid was) laten inschrijven bij de afdeling Sint-Gillis van de KP met als bedoeling de partij te bespioneren. Vooral was hij geïnteresseerd in het opsporen van wapens, die hij echter niet kon vinden. In 1949 werd hij uit de partij gesloten. Toen in maart 1951 voetzoekers werden gegooid tijdens een communistisch congres in de Brusselse Madeleinezaal, was Debbaudt van de partij. De organisatie waarvan Debbaudt lid was geweest, de Jeunesse Fidele au Roi, werd geleid door Gaston Jacqmin, alias Gaston Legrand, de latere voorman van Paix et Liberté. Debbaudt, in 1957 uitgever van Le Peuple Réel (een allusie op de rexistische krant Le Pays Reef) onderhield contacten met Leon Degrelle in Spanje en was actief in een vereniging van oud-Oostfrontstrijders. Het was deze Debbaudt die door Delcourt, nadat hij zijn versie over de Corsikanen had herroepen, als medeplichtige in de zaak Lahaut werd aangewezen. Volgens Delcourt bestuurde Debbaudt de wagen van de moordenaars op 18 augustus 1950. Tijdens een confrontatie handhaafde Delcourt eerst zijn verklaring, om daarna Debbaudt ervan te beschuldigen deel te hebben uitgemaakt van het comité dat de commandoactie had bevolen. Beiden, Delcourt en Debbaudt, werden geconfronteerd met de weduwe Lahaut, die in hen geen van de daders herkende. Debbaudt loochende trouwens iedere betrokkenheid en werd kort daarop weer in vrijheid gesteld.

Delcourt bleef echter wel vasthouden aan zijn verklaring dat er vóór de moord een vergadering was geweest waar Calmeyn aanwezig was. Meer details wou hij niet kwijt. De ondertussen op vrije voeten gestelde Calmeyn werd naar Luik ontboden en door de onderzoeksrechter met Delcourt geconfronteerd. Ook dit leverde geen nieuwe elementen op. Delcourt vroeg toen toestemming om contact op te nemen met 'Freddy' Moyen en Gaston Jacqmin zodat hij hen en de royalistische groeperingen ervan kon overtuigen deze moord niet langer te dekken en hem —Delcourt— de toestemming te geven alle inlichtingen te verstrekken. Met name Moyen zullen we —als sleutelfiguur in de royalistische en anticommunistische wereld — in ons verhaal nog geregeld tegenkomen.

Nog twee versies had Delcourt naderhand in petto over deze bewuste vergadering met Calmeyn waar de moord op Lahaut gepland zou zijn. Eerst specificeerde hij dat er twee vergaderingen waren belegd, respectievelijk op 11 augustus 1950 en de dag daarop. Ze zouden plaatsgevonden hebben in het ''Café de l'Horloge' aan de Naamsepoort in Brussel. Op de tweede vergadering zou hijzelf aanwezig zijn geweest toen de aanslag op Lahaut ter sprake kwam. Delcourt zou zich toen tegen het plan hebben gekant. Een paar dagen later wijzigde hij deze versie, hij zou nu niet zelf aanwezig zijn geweest maar er anderen naartoe hebben gestuurd.

Ondertussen was de gerechtelijke politie overgegaan tot huiszoekingen bij Delcourt en in de lokalen van het FNBI —L'Unité Belge. Daar werd onder meer een schets gevonden van het appartement van de communistische advocaat Jean Terfve, tevens raadsman van de weduwe Lahaut. Delcourt voegde daar aan toe dat er tevens schetsen van de woningen van andere communistische leiders —onder meer de advocaat Jean Fonteyne— in zijn bezit waren. Deze werden door de politie weliswaar niet teruggevonden. De schetsen waren hem, nog steeds volgens Delcourt, bezorgd door Debbaudt, Moyen, een zekere Lechien en Nemery. Terfve zelf dacht dat de schets van zijn appartement wel van Jacques Nemery kon komen, aangezien hij deze geregeld had ontvangen in verband met zijn journalistiek werk opLe Drapeau Rouge. Welke de bedoeling was van de schetsen werd niet duidelijk: wou men afluisterapparatuur plaatsen, documenten ontvreemden?

Onder de in beslag genomen papieren bevond zich één bladzijde van een uitermate belangrijk document. Volgens Delcourt betrof het een plan voor de uitbouw van verzetskernen in het geval van een nieuwe oorlog. Bedoeld werd uiteraard een Russische bezetting. In de tekst was sprake over het organiseren van aanslagen, de clandestiene pers, het maken van valse stempels en papieren en over de hulp aan werkweigeraars. Het papier voor de clandestiene pers lag al klaar en er was een verspreidingssysteem voorzien. Ook zou er een vaste structuur worden gecreëerd voor het inlichtingenwerk en was er zendapparatuur gepland. Nog steeds volgens Delcourt zou deze organisatie nooit effectief gewerkt hebben en betrof het hier enkel een plan dat te situeren was ten tijde van de Koreaanse oorlog, met name de zomer van 1950.

Van de sensationele verklaringen van Delcourt in verband met de zaak Lahaut bleef niet veel meer overeind. Het bleken bijna allemaal valse sporen te zijn, zodat hij geleidelijk al zijn verklaringen introk en eind juni 1958 een definitieve uitleg gaf. De dag nadat Lahaut iVive la République' had geroepen in de Kamer zou er een vergadering in het 'Café de l'Horloge' zijn belegd. Hoewel hij daar zelf niet aanwezig was, kon hij wel zeggen dat daar de beslissing was genomen Lahaut neer te schieten. Waren volgens Delcourt op die vergadering aanwezig (de anderen weigerde hij te noemen): Jean Moyaerts, André Moyen en Gaston Jacqmin. Deze drie personen ontkenden echter iets over deze vergadering te weten of maar enig uitstaans te hebben met de zaak Lahaut. Het feit blijft echter dat Delcourt drie namen citeerde van mensen die hijzelf kende en die aan de spits stonden van de anticommunistische en pro-leopoldistische actie. Jacqmin en Moyaerts zaten beiden in de nationale leiding van de Jeunesse Fidele au Roi, later van Paix et Liberté. Moyen was in deze kringen goed thuis, hoewel hij zeker niet steeds goede woorden overhad voor de activiteiten van Delcourt. Moyen wantrouwde de ex-communisten uit de omgeving van Delcourt en kantte zich in 1952 bij het op gang komen van de vanuit Parijs geleide internationale anticommunistische propagandamachine Paix et Liberté tegen de samenwerking met Delcourts Unité Beige. Delcourt beklaagde er zich toen zelf bij Moyen over dat iedereen op de Bank van Brussel en de Generale met hem wou samenwerken, behalve generaal Keyaerts, de rechterhand van Marcel De Roover, die zich op basis van rapporten van Moyen bleef verzetten. Al in januari 1951 berichtte Moyen in een rapport aan Paix et Liberté in Parijs Delcourt persoonlijk te kennen, maar in hem geen vertrouwen te stellen en nog minder in zijn, wij citeren, 'rechtse sympathieën'. Moyen bestempelde Delcourt als een 'huurling' van het anticommunisme. Dat Moyen vermoedde dat Delcourt een aantal dubbelagenten in zijn entourage telde, blijkt ook uit zijn verslag van 7 december 1950 over een cocktail bij L'Unité Beige ter gelegenheid van het vertrek van Fernand Delcourt, Emiles broer, naar Korea. Moyen merkte daar vaste structuur worden gecreëerd voor het inlichtingenwerk en was er zendapparatuur gepland. Nog steeds volgens Delcourt zou deze organisatie nooit effectief gewerkt hebben en betrof het hier enkel een plan dat te situeren was ten tijde van de Koreaanse oorlog, met name de zomer van 1950.

Van de sensationele verklaringen van Delcourt in verband met de zaak Lahaut bleef niet veel meer overeind. Het bleken bijna allemaal valse sporen te zijn, zodat hij geleidelijk al zijn verklaringen introk en eind juni 1958 een definitieve uitleg gaf. De dag nadat Lahaut 'Vive la République' had geroepen in de Kamer zou er een vergadering in het 'Café de l'Horloge'' zijn belegd. Hoewel hij daar zelf niet aanwezig was, kon hij wel zeggen dat daar de beslissing was genomen Lahaut neer te schieten. Waren volgens Delcourt op die vergadering aanwezig (de anderen weigerde hij te noemen): Jean Moyaerts, André Moyen en Gaston Jacqmin. Deze drie personen ontkenden echter iets over deze vergadering te weten of maar enig uitstaans te hebben met de zaak Lahaut. Het feit blijft echter dat Delcourt drie namen citeerde van mensen die hijzelf kende en die aan de spits stonden van de anticommunistische en pro-leopoldistische actie. Jacqmin en Moyaerts zaten beiden in de nationale leiding van de Jeunesse Fidele au Roi, later van Paix et Liberté. Moyen was in deze kringen goed thuis, hoewel hij zeker niet steeds goede woorden overhad voor de activiteiten van Delcourt. Moyen wantrouwde de ex-communisten uit de omgeving van Dcicourt en kantte zich in 1952 bij het op gang komen van de vanuit Parijs geleide internationale anticommunistische propagandamachine Paix et Liberté tegen de samenwerking met Delcourts Unité Beige. Delcourt beklaagde er zich toen zelf bij Moyen over dat iedereen op de Bank van Brussel en de Generale met hem wou samenwerken, behalve generaal Keyaerts, de rechterhand van Marcel De Roover, die zich op basis van rapporten van Moyen bleef verzetten. Al in januari 1951 berichtte Moyen in een rapport aan Paix et Liberté in Parijs Delcourt persoonlijk te kennen, maar in hem geen vertrouwen te stellen en nog minder in zijn, wij citeren, 'rechtse sympathieën'. Moyen bestempelde Delcourt als een 'huurling' van het anticommunisme. Dat Moyen vermoedde dat Delcourt een aantal dubbelagenten in zijn entourage telde, blijkt ook uit zijn verslag van 7 december 1950 over een cocktail bij L'Unité Beige ter gelegenheid van het vertrek van Fernand Delcourt, Emiles broer, naar Korea. Moyen merkte daar een reeks volgens hem verdachte personages op —verdacht in de zin van hun anticommunistische betrouwbaarheid— zoals Jacques Nemery, hoewel deze volgens het verslag werd 'gedekt' door de Süreté. Dubbelagenten waren volgens Moyen Antoine Celen, John Heuze, oud-redacteur van Le Drapeau Rouge en wij citeren 'koerier tussen de KP en de Sovjetambassade', Paul Clement en generaal Bessedovsky.

Of nu ook de ultieme verklaring van Delcourt als fantasie moet worden afgedaan, blijft een open vraag. In ieder geval paste hij tijdens zijn proces voor het Hof van Beroep wel een merkwaardige tactiek toe door anderen en zichzelf van wel zeer erge misdrijven te beschuldigen en daar precies diegenen bij te betrekken die steeds zijn financiers en politieke medestanders waren geweest. De hypothese van Ghilan Lhoir, journalist bij Le Drapeau Rouge, dat deze golf van beschuldigingen enkel moest dienen om zijn invloedrijke beschermers ertoe te dwingen hem uit de nesten te halen, zou wel eens zeer dicht bij de waarheid kunnen liggen. Maar om dat efficiënt te kunnen doen moest Delcourt hen toch duidelijk maken dat hij van 'iets' op de hoogte was (tenzij zulks overbodig was en Delcourt inderdaad de vergadering in het 'Café de l'Horloge' had bijgewoond toen de zaak Lahaut ter sprake kwam). Waren zijn beschuldigingen dan misschien niet helemaal uit de lucht gegrepen?

We keren nu even terug in de tijd om dit verhaal vanuit een ander perspectief te bekijken. Nog voor de Luikse onderzoeksrechter, belast met het onderzoek in de moord op Julien Lahaut, de verklaringen van Delcourt aan enig nader speurwerk had onderworpen, maar chronologisch na zijn beschuldigingen in het Brusselse gerechtshof, nodigde Delcourt een communistisch advocaat uit voor een gesprek. Het verslag van dit gesprek, dat plaatsvond op 26 april 1958 in de gevangenis van Vorst, hebben we apart gehouden omdat Delcourt in sterk afwijkende omstandigheden een eigenlijk vrij duidelijk en samenhangend verhaal vertelde.

Vooreerst hield Delcourt eraan duidelijk te stellen dat hij in verband met de katholieke actie en de anticommunistische si rijd herhaaldelijk vergaderingen had bijgewoond op het aartsbisdom (zoals we weten was ook de zetel van het Kardinaal Mercieronds daar gevestigd), waarop niet alleen Calmeyn, maar ook Van Byndc en Billiauw aanwezig waren (in het verslag worden die verkeerdelijk Van den Eynde en Billiot of Gilliot genoemd). Soms waren er ook vergaderingen in de 'Old Torn'' of het ''Café de l'Horloge' aan de Naamsepoort, waar de leiders van de koningsgezinde bewegingen bijeenkwamen.

In augustus 1950 nu was Delcourt met vakantie in een villa nabij Cap d'Ail in Zuid-Frankrijk. Daar hoorde hij van Lahauts 'Vive la République' en werd hem telefonisch gevraagd naar Brussel terug te keren. Toen werd de bewuste vergadering in het ''Café de l'Horloge'' georganiseerd. Sommige deelnemers waren door de troonsafstand van Leopold zo ontstemd dat ze tot de actie wilden overgaan: 'Links stak opnieuw de kop op en er diende een voorbeeld gesteld: Lahaut uit de weg ruimen'. Delcourt, zo zei hij acht jaar later, was het hiermee niet eens, beter vond hij het een betoging te organiseren samen met de socialisten en de liberalen (en vanzelfsprekend de katholieken, maar die waren in een zekere zin op de vergadering vertegenwoordigd) om hun trouw aan het koningshuis en kroonprins Boudewijn te demonstreren. Delcourt nam voorzorgen opdat leden van zijn groep niet bij een eventuele actie tegen Lahaut betrokken zouden worden, en vertrok daarna opnieuw naar Zuid-Frankrijk, er half van overtuigd dat hij de deelnemers aan die vergadering had overhaald van hun plan af te zien. In Cap d'Ail vernam hij dat Lahaut toch was doodgeschoten.

Bij zijn terugkeer nam Delcourt contact op met Moyen, Jacqmin en andere leiders van de royalistische bewegingen. Hij kwam dan tot het besluit dat enkel 'Freddy' Moyen de zaak georganiseerd kon hebben. Opmerkelijk is wel dat hij deze gevolgtrekking enkel en alleen maakte ten aanzien van zijn communistische gesprekspartner. De gerechtelijke politie vertelde hij enkel dat Jacqmin, Moyaerts en Moyen op de bewuste vergadering in het 'Caféde l''Horloge' aanwezig waren. Volgens Delcourt konden het enkel jonge mensen zijn geweest die de zaak hadden uitgevoerd 'dirigés par un vieux routier'. Later vernam hij van Calmeyn dat 2 miljoen uit de kas van het Mercierfonds zouden zijn gebruikt om de operatie te financieren.

Uit de antwoorden van Delcourt op de vraag wat er hem had toe aangezet zichzelf en zijn medestanders te beschuldigen, kan worden afgeleid dat hij wel erg geschrokken was van het vonnis in eerste aanleg. Hij dacht door zichzelf te beschuldigen zijn zaak voor het Hof van Assisen te kunnen brengen, waardoor het proces ongetwijfeld een politieke wending zou hebben gekregen. Daarna heeft hij een deel van zijn verklaringen opnieuw ingetrokken en gezegd dat niet hij maar de chef van zijn commandogroep (die inmiddels overleden was) de vergadering had bijgewoond. Tot zover het verslag over de verklaringen van Delcourt op 26 april 1958.

Zijn wanhoopsstrategie mislukte echter. Mogelijk vonden zijn vrienden van weleer dat hij al voldoende geprofiteerd had, zeker als ze waren dat hij zijn beschuldigingen niet kon hard maken. In 1958 waren de tijden ook veranderd, de internationale ontspanning stond voor de deur. Delcourt beklaagde er zich vanuit zijn cel over bedreigingen te hebben ontvangen die niet alleen tegen hemzelf waren gericht, maar ook tegen de drie kinderen waarover hij voogd was. In de nazomer van 1958 werd zijn veroordeling, vijf jaar gevangenisstraf, in alle stilte door het Hof van Beroep bevestigd.

Eens te meer verdween de zaak Lahaut, die nu al acht jaar aansleepte, in de vergetelheid. Pas de komst van een nieuwe onderzoeksrechter en weer eens toevallige onthullingen brachten drie jaar later de moord in Seraing opnieuw in de actualiteit.

3. De ridders van de koning: het Eldrie-Verbond - Inhoud - Boven

In december 1944 richtten enkele leden van de Nationale Konings-gezinde Beweging (NKB) het Koninklijk Blok op, de onmiddellijke voorloper van het Eldrie-Verbond(1). De NKB had zich tijdens de oorlog, benevens de strijd tegen de bezetter, ook de verdediging van Leopold III tot doel gesteld. In haar programma sprak de NKB zich uit voor de vestiging van een sterk regime waarin de macht van de partijen diende te worden beknot en deze van de koning uitgebreid. Voor communisten was in dergelijk regime uiteraard geen plaats. Van meet af aan was de werking van het Eldrie-Verbond clandestien, al zullen de leiders nu wel toegeven dat deze clandestiniteit ook iets van de scoutsromantiek weg had. En bovendien: kwamen de stichters niet pas uit de 'illegaliteit' van de bezettingstijd?

Het Verbond ijverde uiteraard voor de terugkeer van Leopold III, maar wilde ook 'in geval van rellen een supplementaire hulp vormen aan de openbare macht'. In het blad van het Verbond van 1 juli 1951 heet het in een historiek van de beweging dat één van de doelstellingen erin bestond 'het communistisch gevaar tegen te houden, want de stichters hadden vernomen dat communistische kringen allerlei plannen koesterden'.

Aanvankelijk werden de leden van het Eldrie-Verbond vooral in en rond Antwerpen gerekruteerd. Van 1945-46 af werden ook afdelingen in Oost- en West-Vlaanderen opgericht, later ook in Limburg, Brabant en Henegouwen. Het Verbond had duidelijk de ambitie tot een nationale beweging uit te groeien, maar alles wijst erop dat de organisatie op haar hoogtepunt in 1950 niet meer dan enkele duizenden actieve leden telde, waarvan het grootste deel nog altijd in Antwerpen en omgeving woonde. Een precies aantal leden is niet bekend, maar wij beschikken wel over gedeeltelijke gegevens, vermoedelijk uit de zomer van 1950. In Antwerpen en directe omgeving waren er ten minste 1.026 leden, in Lier 91. De leden van de gemeentepolitie uit Antwerpen en omgeving waren in een aparte groep onderverdeeld, die in augustus 1950 110 leden telde, waarvan de grote meerderheid in Antwerpen-stad.

Aangezien het Eldrie-Verbond een clandestiene organisatie wilde zijn, waren de namen van de leden enkel aan de leiding bekend. Meestal werden de leden —ook in interne verslagen— enkel met een nummer aangeduid. Als herkenningsteken bestond een speciale handdruk, waarbij de wijsvinger en de pink naar binnen werden geplooid. Alle leden werd gevraagd of de 'grote gelofte' of de 'kleine gelofte' af te leggen in aanwezigheid van een of twee al aangesloten leden. De 'grote gelofte' luidde als volgt: 'Ik zweer trouw aan onzen eenigsten en oppersten leider, Zijne Majesteit Koning Leopold de Derden. Ik zweer al mijn krachten te zullen inspannen om Hem terug aan zijn volk te schenken en hiervoor den strijd aan te binden tegen het Communisme en tegen diegenen, die onzen Vorst den weg naar den troon versperren. Ik zweer alle geheimen en besprekingen van het ELDRIE-VERBOND, dat ik bijtreed, door alle gevaren heen te bewaren. Ik zweer gehoorzaamheid aan mijne Oversten in alle omstandigheden en erken de opperste straf te verdienen zoo ik dezen eed mocht breken. Ik zweer de kameraden en zelfs hun familieleden, die door deze verbintenis in het gedrang zouden gebracht worden, solidairlijk met alle eedgenoten, doelmatig te zullen steunen. Zoo waar helpe mij God.'

In principe konden, luidens de 'Verklaring der VIII artikelen'(een soort intern manifest van de beweging), alle koningsgezinde Belgen lid worden 'die actief willen werken voor de terugkomst van Leopold III en voor de Grondwettelijke Troonsopvolging'. Communisten en 'diegenen die zich tijdens de bezetting aan incivisme hebben plichtig gemaakt' waren uitgesloten.

Tussen de leden die de kleine en die de grote gelofte hadden afgelegd, werd een duidelijk onderscheid gemaakt. Wie de kleine gelofte had afgelegd kon in de praktijk als sympathisant worden beschouwd. Het waren 'zij die door een aanvoerder op de hoogte worden gebracht van het bestaan van het verbond in verband met te verleenen hulp: politieke leiders, burgemeesters, schepenen, dokters, brancardiers, legeroversten, officieren van de Rijkswacht, politie, radio-ambtenaren enz.'. Tot die sympathisanten behoorden enkele leden van de grootadel, industriëlen, officieren en enkele CVP-mandatarissen. Tot vandaag is niet bekend wat zij precies over het Eldrie-Verbond wisten, maar alles wijst erop dat zij in de meer geheime werking van het Verbond niet werden ingewijd.

Daarover werden wél de leden ingelicht, die de grote gelofte hadden afgelegd. Die werden dan weer in drie groepen ingedeeld: naast de agenten van de opsporingsdienst en de estafetten waren er de eigenlijke stoottroepen. Deze leden, zo luidde artikel 7 van de 'VIII artikelen', moesten bewapend zijn 'om op te treden, zoo dit ooit nodig mocht blijken, en om alle verraad in de rangen van Eldrie te bestraffen'. Enkel voor deze leden (van de opsporingsdienst, de estafetten, de stoottroepen) gold een 'bijzonder reglement', dat bij hun eedaflegging werd voorgelezen. Hierin werd vooral de noodzaak van tucht, gehoorzaamheid en respect voor de hiërarchie in de beweging onderstreept. Leden die aan deze plichten te kort kwamen, stonden sancties te wachten (in opklimmende orde: vermaning, berisping, schorsing, uitsluiting, lijfstraf, doodstraf). Leden die —ook na hun eventuele uitsluiting— de plicht tot geheimhouding niet zouden naleven, kon een lijfstraf of de doodstraf worden opgelegd.

De leiding van het Eldrie-Verbond berustte bij een bewust ook voor de leden geheim gehouden Raad van Zes. Over de samenstelling hiervan is niet iedereen het eens, maar het blijkt vast te staan dat alleszins de nationale voorzitter Bob Van Steenlandt, Frans De Moor, Jan Verhaeghen, Torn Janssens en Jacques De Groodt (als secretaris) er deel van uitmaakten. Blijkbaar ten onrechte wordt ook de industrieel Raoul Flesch soms tot de Raad van Zes gerekend, maar later zal nog blijken dat hij in het Verbond toch een belangrijke rol speelde.

Uit wat voorafgaat blijkt dat de actie en de propaganda voor de terugkeer van Leopold III niet het enige doel van het Eldrie-Verbond was. Ook de actieve strijd tegen het communisme stond hoog in de banier geschreven. Voor de leiding waren beide doeleinden nauw met elkaar verbonden. Aan de 'Onderrichtingen en richtlijnen voor plaatselijke leiders' van 1 september 1947 werd volgende commentaar toegevoegd: 'Deze bevelen moeten zeer nauwkeurig en in strikte geheimhouding opgevolgd worden, voor Vorst en Vaderland en voor den komenden strijd tegen het Kommunisme.'

Waarin bestonden nu deze 'bevelen' ? De leden moesten worden ingedeeld al naargelang zij de kleine of de grote gelofte hadden afgelegd. Voor de laatste categorie gold de militaire tucht en de noodzaak van 'theoretische en practische wapeninstructie', evenals 'het aanleren van schaduwen, snel verplaatsen in donkere nachten en eenige dagen zonder slaap blijven'. Bovendien moest elke plaatselijke leider voor een militair zorgen die degelijk onderricht kon geven.

De opdracht van de estafetten zou er o.m. in bestaan hebben de verbinding met de rijkswacht te verzekeren. De precieze taak van de opsporingsdienst wordt in geen enkel ons bekend document omschreven, maar aangenomen mag worden, dat het bestond in het opsporen van 'incivieken' en vooral van communisten. In een interne historiek van de beweging heet het dat 'het kommando' o.m. bezig was met 'kontakten, opzoekingen, opiniepeilingen in alle lagen van de bevolking, partijen, pers, ambtenaren, ministers in den zin van staatsveiligheid´.

In een verslagje dd. 9 augustus 1947 over de stand van zaken in de provincie Oost-Vlaanderen werd medegedeeld, dat de 'inlichtingsdienst' voor de regio Sint-Niklaas was opgericht, en dat 'de eerste lijsten van communisten' al ontvangen waren. De regio telde toen 83 leden. Ook over de stand van de bewapening werd verslag uitgebracht.

Toen einde 1949 binnen het Eldrie-Verbond een 'generale staf werd opgericht, omvatte deze ook een 'afdeling Inlichtingen', o.l.v. Raoul Flesch en Stan Landuyt. Flesch beschikte inderdaad over een 'dienst O' met agenten, die een codenummer kregen in de orde van 0.4, 0.9, 0.11 enz. De inlichtingen die gevraagd werden betroffen soms 'incivieken' en meestal communisten. Het is mogelijk dat deze 'dienst O' (O van Opsporingsdienst?) geheel of gedeeltelijk overeenkwam met de inlichtings- of opsporingsdienst van het Verbond. In elk geval werkte hij met Eldrie-leden.

Raoul Flesch was al soldaat geweest tijdens de eerste wereldoorlog. Tijdens de bezetting '40-'44 was hij lid van de Belgische Nationale Beweging. Bij de bevrijding werd hij, luidens een brief van hemzelf uit 1951, 'aangesteld voor de opsporings- en epuratiedienst in samenwerking met de Rijkswacht, de politie en de Staatsveiligheid'. Flesch, die verwanten in Wallonië had, stond in contact met graaf Arnold de Looz-Corswarem (die op 11 augustus 1950 een rookbom in het parlement gooide), en rekruteerde enkele leden voor het Eldrie-Verbond in Henegouwen. Hield Flesch zich aanvankelijk wellicht enkel met het opsporen van 'incivieken' bezig, dan was dat later beslist niet meer uitsluitend het geval. Een kunstschilder, die de inlichtingendienst van het Verbond in Mortsel leidde en zijn inlichtingen aan Flesch doorgaf, had bijvoorbeeld als opdracht leden van de KP op te sporen.

Het ligt voor de hand te veronderstellen dat het Verbond die inlichtingen niet verzamelde uit liefhebberij, maar dat ze op zijn minst konden bestemd zijn om aan andere instanties te worden doorgegeven, bijvoorbeeld aan de Staatsveiligheid of aan de Tweede Directie van het ministerie voor landsverdediging, het zogeheten Tweede Bureau, of eventueel de politieke afdeling van de gerechtelijke politie in Antwerpen. Hierover is erg weinig bekend. Wij weten bijvoorbeeld dat een Eldrie-lid (nr. 1A1 groep 111/61) in de hier behandelde periode verbonden was aan 'het ministerie voor landsverdediging' (vermoedelijk het Tweede Bureau) en zich eveneens sterk voor communistische 'agenten en agitatoren' interesseerde.

In het kader van de bestrijding van het communisme werd door de leiding van het Eldrie-Verbond in april 1948 contact opgenomen met de Amerikaanse ambassade in Brussel. Gesprekspersonen waren majoor Parker ('specialist voor opsporingen') en voor het Eldrie-Verbond René Van de Velde (de secretaris van leider Bob Van Steenlandt) en een agent van de opsporingsdienst van het Verbond. Parker vroeg om samenwerking bij de strijd tegen het communisme en om verslagen.

Vrijwel onmiddellijk na dit contact werd op 20 april 1948 een rondschrijven (H.K./R6 nr. 1) aan de gemeenteleiders van het Verbond gestuurd. De ietwat obscure 'richtlijnen en bevelen' uit dit rondschrijven omvatten o.m. het opgeven van de getalsterkte ('aantal wapens en soort, vervoer'), 'het opzoeken van plaatsen om onder te duiken bij een eventuele vreemde bezetting', het overmaken van rapporten over de communistische bedrijvigheid. Bovendien werd er nogmaals op gewezen dat de gemeenteleiders tot plicht hadden theorieles over draagbare wapens te geven.

In een ontwerp van brief dd. 19 oktober 1948 aan Jacques Pirenne, secretaris van koning Leopold, schreef Bob Van Steenlandt dat het Eldrie-Verbond zich benevens de terugkeer van de koning ook tot doel stelde 'het hoofd (te) bieden bij een Russische opmars of bezetting'. Voorts schreef Van Steenlandt: 'de beweging is totaal bewapend en van uitzendposten voorzien.' Van Steenlandt omschreef René Van de Velde als zijn 'vertrouwensman' en als 'de verbindingspersoon tussen Eldrie en het hoofd van de Amerikaanse inlichtingsdienst in België voor wat betreft communisme'.

Van verdere contacten en van de eventuele concrete resultaten van de samenwerking met de Amerikaanse inlichtingendiensten hebben wij geen sporen gevonden, maar uit een gesprek met Bob Van Steenlandt is gebleken dat die samenwerking ook na april 1948 is voortgezet.

Tijdens een vergadering van de Eldrie-afdeling in Edegem op 5 september 1948 werd medegedeeld dat in verband met de strijd tegen het communisme 'aansluiting werd bekomen met verschillende landen'. Eén van die landen was Frankrijk. Tijdens dezelfde vergadering werd een opsporingsbericht van het Franse Tweede Bureau voorgelezen. Een Vietnamees, die door Frankrijk was uitgewezen en zich in Antwerpen had gevestigd, werd ervan verdacht op grote schaal wapens te smokkelen. Hij zou dank zij de KPB in België verbleven hebben. Enkele leden van de Eldrie-afdeling in Edegem zouden zich bij de Vietnamees uitgeven als communisten en naar wapens vragen, in de hoop de man te ontmaskeren. Aangezien het om een gevaarlijke opdracht ging zouden de Eldrie-opsporings-agenten zelf ook gewapend zijn.

In dit verband rijzen verschillende vragen. Wat werd door het Eldrie-Verbond precies bedoeld met het Franse 'Tweede Bureau' ? In 1948 bestonden in Frankrijk verscheidene inlichtingendiensten die met contraspionage en de bestrijding van subversie belast waren. Als eerste komt in aanmerking de Service de Documentation Extérieure et de Contre Espionnage, afgekort als SDECE. Deze dienst, die rechtstreeks afhing van de eerste minister, was speciaal belast met contraspionage in het buitenland. Mogelijk is de vraag aan het Eldrie-Verbond van de SDECE uitgegaan. Maar een andere vraag is hoe een dergelijke vraag vanuit Frankrijk het Eldrie-Verbond bereikte. Het is niet bekend of het Eldrie-Verbond rechtstreekse contacten onderhield met de Franse inlichtingendiensten. Wel zou een lid van het Eldrie-Verbond, wiens schoonbroer een Fransman was, in verbinding hebben gestaan met de Franse consul-generaal in Antwerpen. Deze persoon leidde terzelfder tijd in Antwerpen een geheime anticommunistische organisatie, waarop wij in het volgend hoofdstuk uitvoerig terugkomen. Ook een inspecteur bij de gerechtelijke politie in Antwerpen, die in opdracht van de procureur des Konings in oktober 1948 een verslag opstelde over het Eldrie-Verbond, was ervan overtuigd dat Eldrie in Frankrijk contacten onderhield. Hij meende dat die contacten in de gaullistische kringen te situeren waren.

Het heeft er de schijn van dat de activiteiten van het Eldrie-Verbond vanaf einde 1949 zijn toegenomen. Dit houdt wellicht verband met het feit dat de politieke situatie sinds augustus 1949 enigszins gewijzigd was. Van dan af was de CVP-PSC immers opnieuw in de regering opgenomen en beschikte de partij bovendien over de absolute meerderheid in de Senaat. De CVP-PSC streefde sinds 1945 naar een referendum over de koningskwestie, dat er op 12 maart 1950 ook kwam. Aangezien nu ook de socialisten in de oppositie zaten, werd vooral in uitgesproken leopoldistische kringen gevreesd dat de anti-leopoldisten desnoods met geweld de terugkeer van Leopold III zouden trachten te verhinderen. De nieuwe minister voor binnenlandse zaken Albert De Vleeschauwer, die bekend stond als een 'harde' royalist, was dan ook vastbesloten de openbare orde tot elke prijs te handhaven. Via een rijkswachtofficier bestond er contact tussen De Vleeschauwer, als minister voor binnenlandse zaken, en de Tweede Directie van het ministerie voor landsverdediging (in 1949-50 was de Vleeschauwers contactpersoon bij de Tweede Directie André Moyen). Dit permanent contact wordt hierdoor verklaard dat de rijkswacht niet alleen van binnenlandse zaken, maar ook van landsverdediging (en voorts ook nog van justitie) afhangt. De Vleeschauwer, zelf een overtuigd anticommunist, stond inzake bestrijding van het communisme in rechtstreeks contact met de Franse socialist Jules Moch, herhaaldelijk minister voor binnenlandse zaken, en diens Italiaanse collega Mario Scelba. André Moyen, die zoals later nog zal blijken een sleutelrol in de strijd tegen het communisme heeft gespeeld, werd in dit verband trouwens door De Vleeschauwer met Scelba in contact gebracht.

De Vleeschauwer was sinds 1945 in het parlement één van de vurigste verdedigers van Leopold III geweest. Hij behoorde in 1948 tot de grootste aandeelhouders van de NV Société bruxelloise d'Edition, die het leopoldistisch dagblad Le Phare uitgaf. Ook De Vleeschauwers medewerkers, vooral zijn kabinetschef Adam, stonden met leopoldisten in betrekking, zo bijvoorbeeld met Pierre Verbrugge, de hoofdpersoon uit ons tweede hoofdstuk(2). Verbrugge werd trouwens door Adam aan Arnold de Looz-Corswarem als privé-secretaris aanbevolen. Van welke aard de inlichtingen precies waren, die Verbrugge aan het kabinet van binnenlandse zaken heeft bezorgd, is niet bekend.

Dat De Vleeschauwer het nodig vond om over parallelle inlichtingsbronnen te beschikken is op zichzelf niet onverklaarbaar. Zoals andere leopoldisten moet De Vleeschauwer ervan overtuigd zijn geweest, dat bijvoorbeeld de Staatsveiligheid door de linkerzijde geïnfiltreerd was. Officieel beschikte het ministerie voor binnenlandse zaken niet over een eigen inlichtingendienst, zodat specifiek politieke inlichtingen, zoals deze die door Verbrugge werden gezocht, wel door vertrouwensmensen moesten worden bezorgd. Aan de RTBF-journalist Henri-Francois Van Aal verklaarde De Vleeschauwer in 1968, in het kader van 'Télé-Mémoires', dat hij kort na zijn ambtsaanvaarding als minister voor binnenlandse zaken een rechtstreekse telefoonlijn met het verblijf van koning Leopold in Pregny liet aanleggen, omdat hij er zeker van was dat de gesprekken via de gewone lijnen werden afgeluisterd.

De Vleeschauwer stond ook nog in contact met een vrouw, die in het wereldje van de leopoldisten een aanzienlijke rol heeft gespeeld, maar die hierover de grootste discretie wenst: Alice Cheramy. Zij werd in 1907 in Farciennes geboren en was tijdens de tweede wereldoorlog bedrijvig in het inlichtingennet Clarence. Na de oorlog werkte zij nauw samen met de secretaris van de koning, Jacques Pirenne. Zij begeleidde de meeste delegaties van koningsgezinden naar Pregny. Tevens behoorde zij tot de mede-oprichters van de koningsgezinde Mouvement Leopold, waarover heel weinig geweten is. Enkele getuigen, die de koningskwestie aan leopoldistische zijde hebben beleefd, zijn ervan overtuigd dat deze beweging ook voor inlichtingsdoeleinden werd gebruikt, met name inzake de inzichten van de anti-leopoldisten. Vroegere agenten van het net Clarence werden in de werkzaamheden van de Mouvement Leopold ingeschakeld. Naast Cheramy was in deze beweging ook de industrieel Franz Leemans actief. Leemans was een vooraanstaande uit de koloniale wereld (voorzitter van de NV Kilo-Moto, voorzitter van de koloniale commissie van de PSC). Tijdens de bezetting was hij één van de hoofdagenten van Clarence (codenaam: 'Leopold'). Leemans werd in 1950 gedurende korte tijd kabinetsadviseur bij Paul Van Zeeland, minister voor buitenlandse zaken in de regering Duvieu-sart. Beiden waren in Soignies geboren en waren steeds bevriend geweest. Ook Joseph Moreau de Melen, broer van de minister van defensie in de regering Duvieusart, zou bij de Mouvement Léopold betrokken zijn geweest.

Wat voorafgaat heeft op het eerste gezicht niet veel meer met het Eldrie-Verbond te maken. Bij nader toezien echter wel: het Eldrie-Verbond wilde immers bij de terugkeer van de koning de orde helpen handhaven, en het departement voor binnenlandse zaken is mede bevoegd voor de ordehandhaving. Van Eldrie-zijde werden dan ook stappen gedaan om van De Vleeschauwer te bekomen, dat Eldrie-leden zouden worden beschouwd als een suppletieve macht van de rijkswacht, in het geval dat die daadwerkelijk zou optreden bij het onderdrukken van een links oproer. Frans De Moor, lid van de Raad van Zes van het Eldrie-Verbond, verklaarde in het BRT-programma van Maurice De Wilde over het Verbond, dat de Vleeschauwer schriftelijk zou hebben beloofd dat de Eldrie'ers in dat geval als suppletieve rijkswacht zouden worden beschouwd. Tot nog toe is deze brief—indien hij bestaan heeft— nergens opgedoken. Andere vooraanstaanden uit Eldrie menen dat De Vleeschauwer deze belofte alleen mondeling zou hebben gedaan. André Moyen, die in opdracht van het Tweede Bureau het Eldrie-Verbond gevolgd heeft en ook De Vleeschauwer van nabij gekend heeft, is zelfs daarover sceptisch. Volgens Moyen was De Vleeschauwer niet erg enthousiast over het Eldrie-Verbond, en zou hij zich daarom nooit in een dergelijk avontuur met Eldrie gestort hebben. Alleszins was de minister er zeker van dat hij op de rijkswacht kon rekenen, en dat leek hem volgens Moyen voldoende.

Hoe het ook zij, de inschakeling van Eldrie in de rijkswacht kwam alleszins ter sprake op een vergadering die op 7 oktober 1949 vermoedelijk in Brussel plaatsvond. Aanwezig waren René Van de Velde (secretaris van de Eldrie-leider Bob Van Steenlandt), generaal in ruste Alfons Verstraete, kapitein Delombaerde, Alice Cheramy en een 'Mr. Moreau' (hoogst waarschijnlijk Joseph Moreau de Melen). Luidens het verslag van deze vergadering (van de hand van Van de Velde?) waren Cheramy en Moreau bij De Vleeschauwer geweest in verband met 'de verantwoordelijkheid van onze komende akties indien het incident moest plaatsgrijpen'. Met 'het incident' werd een gewelddadig optreden van de linkerzijde bedoeld, waartegen Eldrie desnoods met geweld zou optreden. De Vleeschauwer zou toegezegd hebben dat Eldrie in dat geval bij de Rijkswacht zou worden ingelijfd.

In het verslag van deze vergadering wordt nog vermeld dat 'gevaarlijke elementen moeten genoteerd worden en doorgegeven aan Mej. Cheramy'.

Alleszins werd het Eldrie-Verbond van oktober 1949 af op militaire leest geschoeid. Op 12 oktober 1949 vond in het Militair Hospitaal in Antwerpen een vergadering plaats, waarop tot de vorming van een 'generale staf besloten werd. Aanwezig waren: generaal Verstraete, kapitein Delombaerde, Bob Van Steenlandt, Frans De Moor, René Van de Velde en dr. Timmermans. Verstraete zou stafchef worden, en voorts waren een overseiningsdienst, een sectie operaties, een inlichtingendienst en een sectie munitie voorzien. Op de eerste stafvergadering op 18 oktober 1949 werd o.m. 'het akkoord met De Vleeschauwer in verband met samenwerking met de Rijkswacht' besproken.

Er kan dus weinig twijfel over bestaan dat —althans in de ogen van het Eldrie-Verbond —met De Vleeschauwer een overeenkomst bestond. Die inschakeling werd in elk geval als een mogelijkheid voorgesteld in de 'bijzondere onderrichtingen' van 23 februari 1950 aan de gemeenteleiders. Punt 12 van deze onderrichtingen, die werden uitgevaardigd met het oog op de volksraadpleging van 12 maart, luidde: 'Indien de socialisten of kommunisten geordend zouden optreden (soort staatsgreep) zal men U eerst een order geven en van het nodige voorzien om als supletieve (sic) macht mede te werken met de gendarmerie. Zonder dit order dus niet de minste actie.' (cursivering in de tekst).

Het bestaan van een 'generale staf, waartoe ook beroepsofficieren behoorden, doet de vraag rijzen naar de eventuele coördinatie tussen de actie van de koningsgezinde bewegingen en nationale instellingen (leger, Staatsveiligheid, e.d.). Veel is daarover niet bekend. Het staat vast dat de enkele beroepsofficieren die tot de 'generale staf van Eldrie behoorden op de hoogte werden gebracht van de 'slagorde' van het Eldrie-Verbond. In 1949 (de precieze datum is onbekend) mandateerde Bob Van Steenlandt zijn secretaris René Van de Velde tot het bijwonen van een vergadering, waarop ook kapitein Delombaerde, kolonel Van Hespen, generaal Verstraete en Alice Cheramy zouden aanwezig zijn. Wat de 'manschappen' betreft kon volgens Van Steenlandt in de provincie Antwerpen op ten minste 2000 man worden gerekend, in Oost- en West-Vlaanderen samen op een 1500-tal. Deze cijfers moesten aan Delombaerde of Verstraete worden medegedeeld. Precieze gegevens over wapens en munitie waren nog niet beschikbaar. Of deze gegevens bijvoorbeeld voor de legerleiding bestemd waren, is niet bekend. Evenmin is het duidelijk, of de inlichtingen over 'gevaarlijke elementen', die aan Cheramy moesten worden doorgegeven, daarna bij andere instanties terechtkwamen.

Naarmate de volksraadpleging van 12 maart 1950 naderde werd de activiteit van het Eldrie-Verbond opgedreven. Eind 1949 werden 'actiegroepen' gevormd. Tijdens een vergadering van Eldrie-leiders met het commando op 7 maart 1950 in het lokaal 'Copacabana' in Antwerpen werd een indeling van de leden in cellen van negen man met een celleider aangekondigd. Tevens werd verwezen naar een mobilisatiebevel van 23 januari 1950 (we hebben het niet teruggevonden). De dag van de volksraadpleging werden de 'troepen' inderdaad in staat van paraatheid gehouden. Voor het Eldrie-Verbond was de uitslag van het referendum een overwinning voor de royalisten. Maar vrijwel onmiddellijk na het referendum kreeg eerste minister Eyskens moeilijkheden met de liberalen in zijn regering, die de uitslag anders beoordeelden. Deze politieke moeilijkheden deden het misprijzen van het Eldrie-Verbond voor de 'politiekers' nog aangroeien. Eldrie had steeds gestreden tegen 'het onbegrip van de massa' en tegen 'de coalitie van politiekers, die grotendeels uit Londen waren teruggekeerd en het oor leenden aan de kommunis-ten', zoals het heette in een document uit 1951 {Eldrie nr. 7, 1 juli 1951). CVP-leiders zoals Frans Van Cauwelaert en Gaston Eyskens werden door de leopoldistische pers van 'lauwheid' tegenover Leopold III beschuldigd.

Na het ontslag van de regering-Eyskens bestonden binnen het Eldrie-Verbond dan ook plannen om een nieuwe partij op te richten, die 'een algehele herziening der grondwet en der bestaande wetten' onder toezicht van de koning wilde nastreven. Dat blijkt uit een nota van 28 maart 1950. Zij was niet ondertekend, maar ging hoogst waarschijnlijk van Eldrie-leider Bob Van Steenlandt uit. De nieuwe partij zou 'totaal afbreken met het politiek geknoei dat de ondergang van België als democratisch land betekent'. Het kiezerskorps, zo vervolgde de auteur, had zijn vertrouwen in de CVP voor de oplossing van 'het gewilde koningsvraagstuk' verloren. De oorzaak van deze vertrouwenscrisis was de al vijf jaar bestaande 'coalitie tussen de gevluchte politiekers (uit 1940 —de auteurs) en degene welke in België gebleven zijn'. Deze coalitie had, steeds volgens de nota, ertoe geleid 'dat wij meer dan ooit verwijderd zijn van de oplossing, die zij tussen haakjes nooit hebben voorgestaan'. Bijgevolg was een nieuwe partij noodzakelijk, die niet alleen koning Leopold opnieuw op de troon zou brengen, maar ook het staatsapparaat zou saneren.

De nieuwe partij is er echter niet gekomen. Nog in april 1950 werd vooral de CVP tijdens Eldrie-vergaderingen fel op de korrel genomen, maar in mei 1950 was het tij gekeerd. De verkiezingen van 4 juni 1950 waren in zicht, en de Eldrie-leiding riep alle leden ertoe op voor betrouwbare royalisten op CVP-lijsten te stemmen. Wat was er gebeurd? Tijdens een openbare koningsgezinde manifestatie in Antwerpen deelde Van Steenlandt op 25 mei 1950 mee dat Eldrie aanvankelijk met een afzonderlijke lijst wilde opkomen, maar dat de beweging daarvan moest afzien 'op bevel van hogerhand'. Op 28 mei 1950 stuurde hij een 'Terechtwijzing' rond, waarin hij dit verduidelijkte: 'Formele richtlijnen uit Pregny hebben een paar onzer leiders verplicht zich te plaatsen op de CVP-lijst als Koningsgezinde kandidaat en niet als CVP'er.' Dit zou doen veronderstellen, dat tussen de Eldrie-leiding en Leopold, die zich nog steeds in Pregny bevond, rechtstreeks of onrechtstreeks contact was geweest over de tactiek, die het Verbond bij de verkiezingen zou volgen. Zeker is dat leden van de Eldrie-leiding sinds 1947-48 contact onderhielden met Jacques Pirenne, secretaris van de koning, en met kolonel Hubert Rombouts, secretaris van het Militair Huis van de koning. Zeker is ook dat afgevaardigden van het Eldrie-Verbond meer dan eens in Pregny werden ontvangen, zo o.m. nog rond Pasen 1950. Van de delegatie maakten toen o.a. een Eldrie-groepsleider uit Antwerpen en een adjunct-commissaris van de Antwerpse stadspolitie deel uit. Het is dus lang niet uitgesloten dat 'Pregny' inderdaad richtlijnen nopens de verkiezingen heeft verstrekt, te meer daar alles erop wijst, dat koning Leopold na de val van de regering-Eyskens er volstrekt niet tegen gekant was onder een homogene CVP-regering terug te keren(3).

Alleszins knoopte in april-mei 1950 de advocaat Willy Van der Plancken onderhandelingen aan met de Antwerpse CVP, die ertoe leidden dat Eldrie-sympathisanten op de CVP-lijst werden geplaatst. Het gaat o.a. om Marie-Thérèse De Moor-Van Sina en dr. Timmermans, die beiden in juni 1950 verkozen werden. Deze samenwerking met de CVP, die in juni 1950 in beide Kamers de absolute meerderheid haalde en nu met een homogene CVP-regering de terugkeer van de koning kon uitwerken, betekende echter niet dat het Eldrie-Verbond zich meteen in de partijpolitiek had ingeschakeld. Het had de 'politiekers' altijd bestreden, en zou dat ook blijven doen.

De vreugde, waarmee alle royalisten de terugkeer van koning Leopold (op 22 juli 1950) onthaalden, was maar van korte duur. Op 1 augustus 1950 al besloot koning Leopold tot machtsoverdracht ten voordele van kroonprins Boudewijn. De ontgoocheling bij de royalisten was groot, niet zozeer over de beslissing van de koning, als wel over het optreden van de CVP-leiding en de regering-Duvieusart.

De verbittering, die zich van het Eldrie-Verbond meester had gemaakt, blijkt o.m. uit een gestencild document, dat in het Verbond circuleerde. Het droeg de veelzeggende titel: 'De tragedie van Laken. Werd koning Leopold verraden of capituleerde Hij voor zijn verschrikte omgeving?'. Het is een verslag van de 'tragische nacht' van 31 juli op 1 augustus, en werd opgesteld door Jacques De Groodt, secretaris van de Raad van Zes van het Eldrie-Verbond (alias 'Mario'). De regering-Duvieusart werd verweten dat zij de koning onder druk had gezet, en dat zij de anti-leopoldistische mars op Brussel, die voor 2 augustus was aangekondigd, als voorwendsel had gebruikt om de troonsafstand te bekomen. Ook werd haar verweten, dat zij hiertoe haar toevlucht had genomen tot 'het zogezegde neutrale terrein van de politieke gevangenen, waarvan de afvaardiging bestond uit de heren Ros (vulgaire socialist) en Somerhausen (vulgaire communist)'. De koning, zo vervolgt het document, heeft nooit de troonsafstand overwogen. Zijn opvattingen worden als volgt weergegeven: 'Indien mijn tijdelijke verwijdering van de troon de vrede in de gemoederen kan terugbrengen, aanvaard ik om mijn machten aan mijn zoon over te dragen. Voor een tijd slechts, waarna ik niets anders kan doen dan terug op de troon komen.' (onze cursuvering). In het document klinkt ook verbittering door over het feit dat geen enkele minister uit de regering-Duvieusart, met uitzondering van De Vleeschauwer, de koning in deze opvatting steunde, en over de weigering van alle ministers, opnieuw met uitzondering van De Vleeschauwer, om tot een nieuwe regering toe te treden(4).

Pas na de mislukking van de poging om een 'ultra-regering' te vormen heeft koning Leopold zich bij het onvermijdelijke neergelegd. Een nieuwe regering, die de uiteindelijke terugkeer van Leopold op de troon mogelijk gemaakt zou hebben, was inderdaad een 'ultraregering' in deze zin, dat zij enkel het standpunt van de onvoorwaardelijke leopoldisten en van de koning zelf vertolkt zou hebben. Het zou beslist niet gemakkelijk geweest zijn om voor een dergelijke regering een parlementaire meerderheid te vinden. Meer dan één getuige van die periode is het erover eens, dat hiervoor een krachtdadig ingrijpen vereist geweest zou zijn.

Overigens waren al vóór de vorming van de regering-Duvieusart barsten in de CVP-PSC merkbaar, die erop wezen dat een dissidentie niet uitgesloten was(5). Tot een echte dissidentie is het niet gekomen, en evenmin tot de grote 'zuivering' in de partij, die de leopoldisten van de Onderzoekscommissie-Vandekerckhove verhoopt hadden. Toch werden na augustus 1950 enkele initiatieven genomen, waaruit een groot wantrouwen tegenover de CVP bleek. Onder voorzitterschap van de advocaat Gérard Hupin (die, terloops gezegd, één van de raadslieden van Pierre-André Verbrugge was toen deze onder beschuldiging van afpersing in juli-augustus 1950 in de gevangenis van Gent was opgesloten) werd op 27 september 1950 een Rassemblement des Patriotes gesticht. De leiders van de meeste leopoldistische verenigingen maakten deel uit van het 'directorium', ook mevrouw De Moor-Van Sina. Het doel van de vereniging was de verdediging van de Belgische eenheid en van de monarchie. Zonder de CVP-PSC met naam te noemen werd in het manifest toch gezegd: 'Het oproer en het verraad hebben getriomfeerd wegens de lafheid van een groot aantal politici en ook, ongelukkig genoeg, wegens ons eigen gebrek aan organisatie. Maar het oproer mag de gezonde krachten van het land geen nederlaag meer doen lijden. Wij organiseren ons boven de traditionele partijen. Ons streven naar orde en actie zal de lauwen tot een beslist optreden verplichten, en de gecompromitteerden van het toneel doen verdwijnen'.

Rond dezelfde tijd manifesteerde zich een Concentration Nationale Solidariste, waarin een oud-Dinaso en enkele verbitterde leopoldisten actief waren. Het manifest van deze groep, duidelijker van een meer extreem-rechtse signatuur dan de vorige, besloot met 'A nous', toevallig of niet dezelfde slogan waarmee de teksten van het vooroorlogse Nationaal Legioen werden besloten. De groep bloedde vlug dood, maar het is wellicht geen toeval dat enkele 'militanten' ervan in 1951 betrokken waren bij een aanslag met thunderflashes op een communistisch feest in de Madeleinezaal te Brussel.

In oktober 1950 kwam het tot een principiële samenwerking tussen het Eldrie-Verbond en het Verbond voor het Nationaal Herstel, dat het blad De Laatste Kans uitgaf. Ook in Franstalige kringen bestond een Ligue pour la Renaissance Nationale. Het overkoepelend comité van beide groepen bestond vooral uit ontgoochelde CVP'ers en overtuigde royalisten, zoals Frantz Van Dorpe en Georges Rhodius. Beiden hadden vóór de oorlog tot een extreem-rechtse beweging behoord (Van Dorpe tot het Verdinaso, Rhodius tot het Nationaal Legioen), maar waren tijdens de tweede wereldoorlog in het verzet actief geweest. De bedoeling van het comité was duidelijk druk op de CVP uit te oefenen om de eigen rangen te zuiveren. Daarnaast werd ook naar bredere politieke hervormingen gestreefd: tijdens een vergadering met vertegenwoordigers van het Eldrie-Verbond op 11 oktober 1950 stelde Frantz Van Dorpe bijvoorbeeld voor als programmapunt de wederinvoering van het familiaal stemrecht aan te nemen, en tijdens een vergadering van het comité op 10 december 1950 vroeg een lid dat de 'techniek van de contrarevolutionaire actie' bestudeerd zou worden. De barsten, die de koningskwestie in de CVP-PSC had veroorzaakt, bleken uiteindelijk maar kleine scheurtjes te zijn. Bij de verkiezingen van 1954 werden nog enkele scheurlijsten genoteerd, maar nadien werd de partijeenheid rond de schoolstrijd teruggevonden.

Nog een slotopmerking over het Eldrie-Verbond. Ofschoon de beweging op zichzelf niet heel belangrijk is geweest, vertoont zij toch enkele kenmerken, die typerend zijn voor het optreden van anticommunistische groeperingen in de koude-oorlogsperiode. Het Eldrie-Verbond is gegroeid uit de clandestiniteit van het verzet en heeft althans tot 1950 die clandestiniteit gecultiveerd. De groep was sterk hiërarchisch en paramilitair georganiseerd. Naar buiten uit was de leopoldistische propaganda hoofdzaak. Maar daarnaast was er de meer verborgen werking: het verzamelen van inlichtingen over de communisten, de wapenoefeningen, de agitatie tegen de traditionele partijen en voor een gespierd regime. Het Eldrie-Verbond bereidde zich voor op een 'nieuwe weerstand' in geval van een Sovjetinvasie, en legde in dit verband contacten met de Amerikaanse inlichtingendiensten.

In de naoorlogse context was het Eldrie-Verbond slechts een 'vooruitgeschoven post', een top van de ijsberg zo men wil. Wat onder die ijsberg schuil ging, kan bij gebrek aan voldoende detailstudies nog niet precies worden beschreven. Maar alles wijst erop dat het Eldrie-Verbond kan doorgaan als prototype van wat in vrij brede kringen leefde: het gevoel dat de verwachtingen die o.m. in het verzet waren gegroeid geen werkelijkheid waren geworden, dat na de bevrijding geen 'zuiver', vernieuwd België was tot stand gekomen. (Dat gevoel was ook bij de linkerzijde aanwezig; het vormt één van de elementen waardoor het harde verzet van anti-leopoldistische zijde in juli 1950 kan worden verklaard). In het optreden van groepen zoals Eldrie hebben zich de laatste stuiptrekkingen gemanifesteerd van een traditioneel Belgisch nationalisme, met alles wat dat aan kritiek op de werking van de parlementaire democratie meebracht. Want de versteviging van de Belgische staat, die dat nationalisme beoogde, hield meteen de strijd in tegen de binnenlandse vijand: het separatisme, het communisme en in mindere mate het socialisme. Die binnenlandse vijand had juist door de moderne parlementaire democratie toegang tot de machtsuitoefening of althans tot de besluitvorming gekregen. Het prestige van de koning (als instelling én als persoon) heeft tijdens de koningskwestie een ernstige deuk gekregen. Nu was de monarchie voor de Belgische nationalisten juist de instelling waardoor een vernieuwd, 'gespierd' België vorm moest krijgen. De nederlaag van de royalisten —in hun ogen de 'capitulatie' van de meerderheid tegenover een minderheid— was een dubbele ontgoocheling. Niet enkel werd hun symbool tot troonsafstand gebracht, maar door de 'oplossing' van de koningskwestie werd precies een fundamenteel mechanisme van het Belgisch politiek leven geconsolideerd, dat zij steeds hadden afgewezen: het evenredigheidsbeginsel, of zo men wil de politiek van compromissen. De sociale en communautaire tegenstellingen, die tijdens de koningskwestie zo sterk op de voorgrond waren getreden, werden niet door een krachtig optreden van bovenaf verzoend, maar er werd opnieuw voor het compromis geopteerd. Ook in die zin was de naoorlogse periode een 'restauratie' van de vooroorlogse verhoudingen.

Het Eldrie-Verbond verdween na 1950 in de anonimiteit tot elf jaar later, in april 1961, de pers grote aandacht besteedde aan het feit, dat drie leden van het Verbond onder aanhoudingsmandaat waren geplaatst. Hun naam verscheen trouwens voluit in de bladen: Bob Van Steenlandt, leider van het Verbond, Stan Landuyt en André De Craene. Zij werden er door de Luikse onderzoeksrechter Georges Moreau van verdacht als mededaders of medeplichtigen bij de moord op Lahaut betrokken te zijn geweest. De zaak Lahaut werd in 1960 aan Moreau toevertrouwd nadat zijn collega René Louppe, die het onderzoek tot dan toe had geleid, tot raadsheer bij het Hof van Beroep te Luik was gepromoveerd.

Vanwaar dat aanhoudingsmandaat tegen drie leden van het Eldrie-Verbond? Het toeval speelde hierin een grote rol. Op 14 april 1960 werd een echtpaar, dat in Mortsel het café 'Tinel' uitbaatte, op gruwelijke wijze vermoord. Roofmoord. Op 24 november van hetzelfde jaar werd een schoonzoon van het echtpaar, die gescheiden leefde van zijn vrouw, als verdachte in die moordzaak aangehouden. Die schoonzoon was Walter Daems. Bij herhaalde huiszoekingen bij Daems werden niet weinig documenten van en over het Eldrie-Verbond in beslag genomen. Daems was immers leider van de afdeling Mortsel van het Eldrie-Verbond geweest, en was een tijd lang als de persoonlijke lijfwacht van Bob Van Steenlandt opgetreden, met wie hij nadien in onmin geraakt was.

Tijdens de ondervragingen over de dubbele moord in Mortsel hield Daems vol dat hij onschuldig was — wat achteraf ook juist bleek te zijn. Hij drong dan ook meer dan eens aan op zijn voorlopige invrijheidstelling. Dat deed hij opnieuw op 12 januari 1961, en hij voegde eraan toe dat hij een 'ernstig feit' zou onthullen. Hij deed tegenover de onderzoeksrechter de hele structuur en de werking van het Eldrie-Verbond uit de doeken. Het Verbond, zo zegde Daems, bestond uit vier 'afdelingen': steunende leden, actieve leden, 'ondergrondse' (geheime) leden en de Raad van Zes die het Verbond leidde. Daems' onthulling bestond hierin, dat de moordenaars van Lahaut volgens hem te zoeken waren bij de 'ondergrondse' leden, die door Landuyt van wapens waren voorzien. Later preciseerde hij deze onthulling(6): tijdens een manifestatie van het Verbond, die kort na de moord op Lahaut in Brussel zou hebben plaatsgevonden, zou Daems kennis hebben gemaakt met een jongeman, die hij niet kende, maar die beweerde, dat hij een geheim lid van het Verbond was. Die man —die door Daems vrij nauwkeurig werd beschreven, maar wiens naam hij zich niet kon herinneren zou Daems toen gezegd hebben, dat hij behoord had tot het groepje dat in Seraing Lahaut was gaan vermoorden. Wegens de details die de man gaf, hechtte Daems geloof aan die verklaring.

Daems werd op 15 januari 1961 in voorlopige vrijheid gesteld. Met de hulp van Daems, die het traject van de betoging nauwkeurig kon beschrijven en nog wist dat zich op de Antwerpsesteenweg incidenten bij een communistisch partijlokaal hadden voorgedaan, kon het parket van Antwerpen de datum terugvinden waarop die manifestatie was doorgegaan. En dat was op... 6 augustus 1950, d.w.z. twaalf dagen vóór de moord op Lahaut! Wat nu? Vergiste Daems zich van manifestatie, of vertelde hij zo maar wat? Het parket besloot het onderzoek voort te zetten. Opnieuw met de hulp van Daems slaagde de Antwerpse gerechtelijke politie einde februari 1961 erin Daems' kennis, die hem het verhaal over Seraing zou verteld hebben, terug te vinden. Het betrof André De Craene, geboren in Gent in 1925.

Het parket van Luik werd op de hoogte gebracht, en scheen de zaak ernstig te nemen. Op 13 maart 1961 beval onderzoeksrechter Moreau een hele reeks huiszoekingen bij leden van het Eldrie-Verbond. Deze huiszoekingen werden op 24 maart uitgevoerd in een gebundelde actie van de parketten van Luik en Antwerpen. Resultaat: een hoop documenten, maar ook wapens werden in beslag genomen, waaronder ten minste één 9 mm-pistool. Een ogenblik werd gedacht dat dit wapen van hetzelfde type en kaliber was als het wapen waarmee Lahaut werd vermoord. Maar deze mening werd vlug de kop ingedrukt. Het ballistisch onderzoek had in 1950 al uitgewezen, dat het moordwapen een zwaar automatisch pistool Colt.45 met kaliber 12 mm was.

André De Craene werd opgespoord en ondervraagd. Hij had inderdaad aan de leopoldistische manifestatie van 6 augustus 1950 deelgenomen, maar loochende ten stelligste dat hij ook maar iets van de moord op Lahaut afwist of er iets mee te maken had. Hij hield dit ook vol toen hij op 24 maart 1961 met Daems geconfronteerd werd, terwijl Daems bij zijn eigen verhaal bleef. Ondertussen was evenmin duidelijk geworden wat het 'geheim' lidmaatschap van De Craene nu eingelijk te betekenen had. Na de grote golf van huiszoekingen bij Eldrie-leden in 1961 werd de naam van De Craene op een ledenlijst teruggevonden. Hij had het nummer 1A8/53 en had de eed afgelegd op 25 juli 1950. Welnu, 1A8 is het codenummer voor de afdeling Mortsel, en nochtans komt de naam van De Craene niet voor op een ledenlijst van Mortsel, die na 25 juli 1950 werd opgesteld. Een oplossing voor dit raadsel ligt mogelijk in het feit dat de naam van De Craene voorkwam op een ledenlijst, die bij Raoul Flesch in beslag werd genomen. Dit zou er immers kunnen op wijzen dat De Craene zoniet een geheim, dan toch een bijzonder lid van het Eldrie-Verbond geweest is, namelijk een lid van de opsporings- of inlichtingendienst, die door Flesch werd geleid.

Zeer opvallend is ook dat De Craene in 1962 op een foto werd herkend door een inspecteur bij de gerechtelijke politie van Antwerpen die 'toevallig' bij een onderzoek naar het Eldrie-Verbond en aanverwante organisaties werd betrokken. Wij gaan hierop in het volgend hoofdstuk uitvoerig in. Bedoelde inspecteur schreef in oktober 1948 in opdracht van de procureur des Konings in Antwerpen een uitgebreid verslag over het Eldrie-Verbond. Hij had van 'iemand uit Gent, die een belangrijke positie bekleedde in de NKB en in de Gentse afdeling van het Eldrie-Verbond' vernomen, dat Eldrie in Antwerpen over goedgewapende stoottroepen beschikte, een 80 man sterk. Deze zouden slechts, maar dan met geweld, optreden als de communisten zich met geweld meester van de straat zouden maken. Wie was die persoon uit Gent? De Craene gaf zich uit als 'kapitein NKB'. Weliswaar was hij in 1948 nog niet officieel lid van het Eldrie-Verbond, maar niets belet dat hij toen al de occulte rol gespeeld kan hebben, die hij later aan Daems zou beschrijven.

Vermeldenswaard is nog, dat Daems op 28 maart 1961, vier dagen na de massale huiszoekingen en na zijn confrontatie met De Craene, op zijn verzoek een gesprek heeft gevoerd met de redacteur van Le Drapeau Rouge, die met de verslaggeving over de zaak Lahaut belast was. Tegenover de journalist herhaalde Daems wat hij aan de gerechtelijke politie verteld had, ook over de leopoldistische betoging, die volgens hem uit Laken vertrokken was en waarbij zich incidenten hadden voorgedaan bij een communistisch lokaal op de Antwerpsesteenweg. Het was voor de redacteur een koud kunstje om na te gaan, dat die betoging op 6 augustus 1950 in de namiddag had plaatsgevonden. Ook hij trok hieruit het besluit dat De Craene onmogelijk tijdens die betoging zijn verhaal over de moord op Lahaut kon verteld hebben. Hij voegde eraan toe dat na 18 augustus 1950 (de datum van de moord) geen leopoldistische betogingen meer te Brussel hadden plaatsgevonden. Daems had er sterk op aangedrongen, dat de journalist aan zijn verklaringen een artikel in Le Drapeau Rouge zou wijden. Op die vraag is de journalist niet ingegaan, mede omdat het hem niet duidelijk was waarom Daems zich tot een communistisch blad had gewend.

Wat de moord op Lahaut betreft zat onderzoeksrechter Moreau dus ook met de tandem Daems-De Craene op een dood spoor, niet alleen wegens het welles-nietesspelletje van beiden, maar ook omdat Daems' verklaring chronologisch niet klopte. De Craene en Landuyt werden vrij vlug, en Van Steenlandt wat later, weer op vrije voeten gesteld. Het onderzoek naar het Eldrie-Verbond leverde echter wel een nieuw element op, dat we in het volgend hoofdstuk uiteenzetten.

4. Het Belgisch Anti-Communistisch Blok en een plan tot aanslag op Lahaut in 1948 - Inhoud - Boven

Menig Antwerpenaar zal die 15de november 1947 wel de wenkbrauwen gefronst hebben bij het lezen van een vlugschrift dat in het stadsdeel Zuid verdeeld werd. Het was een in uiterst krasse taal gestelde oorlogsverklaring aan het communisme: 'Wij verklaren de oorlog aan het kommunisme, barbaarse voortzetting van het nazisme! En ieder rechtgeaard Vaderlander met ons. (...) Wij eisen de onmiddellijke aanhouding van alle kommunistische leiders, VERRADERS BIJ UITSTEK, die niets beters of niets minder verdienen dan de DOODSTRAF MET DEN KOGEL met als bijkomende bepaling en zoals het voor VERRADERS betaamt: IN DEN RUG!' Voorts werd aangedrongen op strenge straffen voor grote collaborateurs, en werd de terugkeer van koning Leopold geëist: 'Hij moet onze rangen leiden in de strijd tegen de RODE DIKTATUUR.' Die strijd werd als een 'nieuwe weerstand' voorgesteld, die noodzakelijk was geworden omdat 'de hardlopers van 1940', die opnieuw de teugels in handen hadden, niet optraden tegen het communisme.

Het onderzoek dat als gevolg van het verspreiden van dit pamflet door het parket werd ingesteld naar de organisatie Belgisch AntiCommunistisch Blok (BACB) wees uit dat een zekere J.C.1 uit 's Gravenwezel de verantwoordelijke uitgever was en dat L.K. het had gestencild. Aangezien het vlugschrift niet aan de wettelijke voorschriften beantwoordde werden beiden ondervraagd. Zij legden daarbij een wel zeer uiteenlopend gedrag aan de dag. J.C. nam de volledige verantwoordelijkheid voor het pamflet op zich. Hij wilde geen andere namen van BACB-leden noemen, want het BACB wenste een onbekende organisatie te blijven. J.C. gaf wel toe het vlugschrift in opdracht te hebben opgesteld. L.K., een man van twaalf stielen en dertien 'ongelukken, was niet zo zwijgzaam. Hij bleek bereid te zijn zich ten dienste te stellen van de gerechtelijke politie en als tipgever op te treden voor inspecteur G.D.

L.K. was in zijn leven al enkele malen van het rechte pad afgedwaald en had bijgevolg een indrukwekkend strafregister op zijn naam. Dat hij daardoor kwetsbaarder was voor politiemanipulatie lijdt geen twijfel. L.K., geboren in 1909, oefende allerlei beroepen uit; zo was hij kolenstoker op rijnschepen tussen Duitsland en Zwitserland. In de jaren dertig wilde hij dienst nemen bij het Vreemdelingenlegioen, en begaf zich daartoe naar het Noordfranse Thionville. Vandaar werd hij naar Straatsburg gestuurd bij een zekere Jeanjean, 'commissaire spécial maritime du Rhiri(1). Deze zorgde ervoor dat L.K. niet bij het Vreemdelingenlegioen dienst nam, maar voor de Franse Militaire Inlichtingendienst ging werken. Jeanjean bezorgde hem geld en een fototoestel en gaf hem de opdracht foto's van de Duitse Siegfriedlinie te maken en daarover verslagen op te stellen. L.K. bezorgde dit materiaal aan Karl Habicht in Metz(2). In 1938 keerde L.K. naar Antwerpen terug. Hij was toen —steeds volgens zijn eigen zeggen— een sympathisant van het Nationaal Legioen en ging soms naar Luik om toespraken van de leider Paul Hoornaert bij te wonen. In april 1940 werd L.K. wegens een zedenzaak veroordeeld. Hij werd in juni 1944 vrijgelaten, en trad toe tot de NKB. Na de bevrijding was hij chauffeur voor het Britse en het Amerikaanse leger. Hij werkte ook een tijd als chauffeur voor 'Pierre-Paul', directeur van een melkerij in Antwerpen en de eigenlijke stichter van het BACB.

Een eerste gevolg van de ondervraging van L.K. was dat er huiszoekingen werden uitgevoerd bij o.a. Stan Landuyt, een vooraanstaand lid van het Eldrie-Verbond. Hoewel bij hem wapens werden gevonden, werd de zaak toch zonder gevolg geklasseerd.

In maart 1948 manifesteerde het BACB zich nogmaals in het openbaar met een pamflet volgens hetwelk 'alle kommunisten op een zwarte lijst' geplaatst moesten worden. J.C. verscheen nu wel voluit als verantwoordelijke uitgever. Hetzelfde vlugschrift werd verspreid onder een groep Antwerpenaars die op 17 april 1948 met bussen naar Rotterdam vertrok in de hoop er Leopold III te zien, die daar op doorreis was. Eind 1948 werd nog een derde pamflet op het Kiel verspreid, en een laatste spoor van het BACB was een auli Sovjetdrukwerk, dat op 30 maart 1949 in de Antwerpse Pelikaanstraat werd verdeeld.

Naar aanleiding van deze BACB-activiteiten en de mogelijke verwevenheid hiervan met de werking van het Eldrie-Verbond, «rul het politiek kabinet van commissaris Block van de gerechtelijke politie in Antwerpen met een onderzoek gelast. Georges Block belastte zijn rechterhand, inspecteur G.D., met de praktische uitvoering van het onderzoek. G.D. kon hiervoor steunen op een rijkswachtrapport dat uit juli 1948 dateerde en eveneens op 'vertrouwelijk' ingewonnen inlichtingen terugging. Volgens inspecteur G.D. was het Eldrie-Verbond over het hele land verspreid en had de groep ook nog contacten met Nederland en vooral Frankrijk. De contactpersoon in Frankrijk zou Karl Habicht zijn, die in Metz woonde en geregeld voor besprekingen naar Antwerpen zou komen. Habicht zou in verbinding staan met een soortgelijke anticommunistische organisatie uit de kringen van generaal De Gaulle, en hij zou als verbindingsman optreden tussen die Franse organisatie aan de ene kant en het Eldrie-Verbond en het BACB aan de andere kant. Volgens G.D. was de band tussen het Eldrie-Verbond en het BACB zo nauw, dat beide groepen in feite elkaar overlapten. Een spoedige fusie was trouwens voorzien, als ze al niet had plaatsgevonden, aangezien de gerechtelijke politie sinds april 1948 —althans volgens G.D. — niets meer over het BACB had gehoord. Steeds volgens G.D. was de verantwoordelijke uitgever van de eerste BACB-pamfletten, J.C., tevens Eldrie-lid. Het ander BACB-lid dat wegens de pamflettenzaak werd ondervraagd, L.K., had 'vertrouwelijk' aan G.D. meegedeeld dat het BACB en Eldrie zeer nauw samenwerkten, en dat het Eldrie-Verbond vooral rekruteerde bij oud-verzetslieden, die tegelijk vaderlandslievend en overtuigde anticommunisten waren. Even 'vertrouwelijk' had L.K. gezegd, dat bijvoorbeeld Landuyt tegelijk een van de leiders van het BACB en provinciaal leider van het Eldrie-Verbond was. L.K. had eraan toegevoegd dat de wapens die bij Landuyt waren gevonden voor het BACB bestemd waren. Inspecteur G.D. merkte daarbij op dat Landuyt bij de politie goed aangeschreven stond. Hij was een verdienstelijk verzetsman geweest, en had zich met zijn groep onmiddellijk na de bevrijding ter beschikking van de politie gesteld. Tevens stond Landuyt bekend als '100% anticommunist'. Ook voor L.K. viel daar niet aan te twijfelen. Hij was zelf in opdracht van zijn organisatie lid van de KP geworden om beter in het communistisch milieu te kunnen infiltreren.

L.K., die trouwens zelf lid van Eldrie was, duidde als zijn rechtstreekse chef in het BACB 'Pierre-Paul' aan. De vergaderingen van het BACB, met zo'n 25 a 30 personen, vonden plaats in de kantoren van de melkerij van 'Pierre-Paul'. De activiteiten bestonden hoofdzakelijk uit het opsporen van communistisch gezinde personen en het colporteren met het leopoldistische blad September-dagen.

L.K. had ook verteld dat de leden van het Eldrie-Verbond een eed moesten afleggen. Dat was gebleken toen L.K. ten aanzien van G.D. de vrees had geuit het slachtoffer te zullen worden van represailles, omdat het Eldrie-Verbond vernomen had dat hij vertrouwelijke inlichtingen aan de gerechtelijke politie had bezorgd. L.K. vreesde dat hij als verrader voor een Raad van Zes zou moeten verschijnen. Hij sloot zelfs niet uit dat hij vermoord zou worden.

Blijkbaar beschikte inspecteur G.D. nog over andere tipgevers in het Eldrie-Verbond. Iemand uit Gent 'die zowel in de Nationale Koningsgezinde Beweging als in het Verbond een vooraanstaande plaats bekleedde' had hem gezegd dat Eldrie-Antwerpen over goedgewapende stoottroepen van zo'n 80 man beschikte. De stoottroepen zouden een bijzondere opleiding krijgen met het oog op eventuele straatrellen, die door de communisten zouden worden uitgelokt. Zij zouden tussenkomen als de communisten zich met geweld meester van de straat zouden maken. Dan zouden ook de stoottroepen geweld als antwoord gebruiken. Volgens inspecteur G.D. moest het Eldrie-Verbond worden beschouwd als een vaderlandslievende organisatie, die een harde strijd leverde 'tegen diegenen die onze nationale instellingen geweld wilden aandoen'.

Toen inspecteur G.D. in oktober 1948 met deze conclusie zijn verslag aan de procureur des Konings beëindigde, had hij echter zeker niet alles gezegd. Hij had het namelijk raadzaam geoordeeld een wel zeer belangrijke tip van L.K. niet te vermelden; precies het geven van die tip deed L.K. voor zijn leven vrezen.

Deze gegevens brengen ons opnieuw naar de zaak Lahaut. Op 21 mei 1948 schreef L.K. aan inspecteur D. een brief die wij hier in extenso afdrukken:

'Mijnheer D.,

Door een telefonisch gesprek met het Bestuur van het BACB bericht men mij de opheffing van de opdracht waarvan ik U op de hoogte-bracht.
Het gesprek was niet zoals gewoonte t.t.z. vriendelijk met de noodigc uitleg doch wel kort en kordaat.
Ik vermoed dat de organisatie voortaan in mij geen vertrouwen meer stelt en dat ik van alle vergaderingen zal ontzegd worden
Niettegenstaande dat zal ik heden avond op eigen initiatief naar die verdachte vergadering gaan waar ik hoogst waarschijnlijk andere collegas zal ontmoeten.
In elk geval, Mijnheer D.; indien ik voor de aan U toevertrouwde inlichtingen uitgeschakeld werd, dan zet ik mijn werking tegen het COMMUNISME voort met behulp van leden van mijn gedachte der organisatie.

Intusschen wacht ik geduldig af welke beslissing het BACB tegenover mij zal treffen.

Met achtbare groeten, K.L.'

De kladnotities van inspecteur G.D., die aan deze brief waren gehecht, maken meteen duidelijk welke opdracht door het BACB werd 'opgeheven'. Wegens het belang ervan citeren wij één van deze notities integraal:

'(...) Inlichtingen door K.L.

L.
S. zoon - Boursimo, BNB (Belgisch Nationaal Blok)
V.M., L - Batterijstraat
(2 regels geschrapt)
Lahaut - Seraing -aanslag - niet akkoord
een dezer dagen
- geen moorden
auto - plaatnr. zou medegedeeld worden'

In een andere notitie had inspecteur D. benevens het adres van J.C. (de verantwoordelijke uitgever van de BACB-pamfletten) ook enkele gegevens bver Landuyt vermeld: 'voornaam lid van het BACB, gewikkeld in een zaak van wapens', '100% anticommunist', 'provinciaal voorzitter van Eldrie'. En vooral had de inspecteur genoteerd: 'Habicht Karl, rue Charlemagne 13, Metz (Fr.), die regelmatig naar Antwerpen zou komen om contact te nemen met het BACB, komt donderdag.' Op de achterkant van deze notitie had inspecteur D. een uittreksel uit het strafregister van L.K. overgeschreven.

Het was de leider van het BACB ter ore gekomen dat L.K. over de geplande aanslag op Lahaut uit de biecht was gaan spreken bij de gerechtelijke politie. De zaak werd daarop afgelast en L.K., die als chauffeur voor de melkerij van 'Pierre-Paul' werkzaam was, kreeg de bons. Inspecteur G.D. borg alles —inclusief de brief van L.K. en zijn eigen kladnotities— zorgvuldig op in een verzegelde omslag en klasseerde deze in het parketarchief. Daar bleef het dossier onaangeroerd liggen, ook toen Julien Lahaut in augustus 1950 effectief werd vermoord. Inspecteur G.D. was inmiddels, en dat sinds 1949, verbonden aan de gerechtelijke opdrachten bij het ministerie van koloniën, in feite de in 1949 gereorganiseerde Staatsveiligheid in Belgisch Kongo.

L.K. van zijn kant zou volgens zijn eigen getuigenis kort na de moord op Lahaut, terwijl hij in Merksplas geïnterneerd was, door rijkswachters over de moord ondervraagd zijn. Een proces-verbaal hiervan werd echter nooit teruggevonden.

Deze onverkwikkelijke zaak zou dan ook een stille dood zijn gestorven in de archieven, ware het niet dat commissaris A.V., verbonden aan het Antwerpse parket, een diepgaand onderzoek had ingesteld naar de activiteiten van het Eldrie-verbond op last van onderzoeksrechter Moreau. Men kan zich levendig de ontsteltenis voorstellen van commissaris A.V. toen deze in juni 1961 —11 jaar na de moord op Lahaut— uit de archieven van de Antwerpse gerechtelijke politie niet enkel het officieel verslag van inspecteur G.D. uit 1948 opdiepte, maar tevens de brief van L.K. en de kladnotities van G.D. Zelf vond A.V. deze zaak 'hoogst bevreemdend'. Zeer bevreemdend was inderdaad dat precies deze inlichtingen van L.K. over een geplande aanslag op Lahaut niet door inspecteur G.D. in zijn verslag werden opgenomen, terwijl hij in dit verslag m.b.t. andere punten soms letterlijk uit zijn kladnotities citeerde. Het kan niet anders of commissaris A.V. moet deze opvallende en ongetwijfeld opzettelijke leemte hebben opgemerkt.

Men begrijpt dan ook zeer goed waarom de parketten van Antwerpen en Luik van juni 1961 af gezamenlijk een grondig onderzoek aan het optreden van het BACB hebben gewijd, en vooral aan de notities van inspecteur G.D., die dertien jaar lang in Antwerpen in een verzegelde omslag hadden gelegen. In juni 1961 stuurde het parket van Antwerpen zijn documentatie over het BACB naar Luik door.

Inspecteur G.D. werd onmiddellijk daarna als getuige ondervraagd door onderzoeksrechter Moreau van Luik. G.D. was in april 1961 uit Kongo teruggekeerd. De inspecteur erkende tegenover onderzoeksrechter Moreau dat de kladnotities uit 1948 door hem waren geschreven, maar dat Lahaut vermoord was wist hij niet. De naam L.K. zegde hem eerst niets. Later herinnerde hij zich dat L.K. als één van zijn tipgevers was opgetreden. Ook de naam van Landuyt zegde hem vaag iets, o.m. in verband met een huiszoeking naar wapens. Volgens G.D. had zijn kladnotitie uit 1948 over een geplande aanslag op Lahaut volgende betekenis: sommigen uit de BACB-groep wilden die aanslag uitvoeren, maar anderen (onder wie L.K.) waren het niet eens met een plan tot moord. Nochtans was het, aldus nog G.D., te vrezen dat de voorstanders ervan ondanks het verbod toch tot de actie zouden overgaan. In dat geval zou de nummerplaat van de wagen, die erbij zou worden gebruikt, aan L.K. of aan G.D. (door L.K.?) worden medegedeeld. De naam Habicht zegde G.D. niets, maar volgens hem bestond bij de gerechtelijke politie van Antwerpen een dossier op die naam. De naam van 'Pierre-Paul' zegde hem daarentegen wel iets. G.D. dacht, dat hij met hem in contact had gestaan, of dat hij hem uit het Geheim Leger kende. Tenslotte herkende G.D. onder de hem voorgelegde foto's André De Craene —het Eldrie-lid, dat kort tevoren door Walter Daems was aangeduid als iemand die bij de moord op Lahaut betrokken was geweest, Bob Van Steenlandt —algemeen leider van Eldrie— en André Verbrugge, de centrale figuur in ons tweede hoofdstuk. Met andere woorden: inspecteur D. herkende na 12 jaar afwezigheid drie personen, die in de loop van het onderzoek als verdachten waren beschouwd(3).

Enkele dagen nadien werd L.K. door de gerechtelijke politie van Antwerpen ondervraagd. Volgens L.K. kwam een aanslag op Lahaut voor het eerst in 1948 ter sprake tijdens een vergadering van het BACB in het lokaal 'Samson' in de Antwerpse Pelikaanstraat. Tijdens die vergadering werd volgens L.K. het woord gevoerd door een man uit Luik, oud-lid van het Nationaal Legioen, die vrij goed Nederlands sprak. L.K. kon hem echter niet identificeren. Spreker zegde er dat maatregelen moesten worden genomen om de KP op alle gebieden onschadelijk te maken. In dat verband werd, steeds volgens L.K., de naam van Lahaut genoemd. Niet iedereen was het met die uitlatingen eens; L.K. zo verklaarde hij, nadrukkelijk niet. Die vergadering werd volgens L.K. voorgezeten door Landuyt. Kort nadien zou het eigenlijke plan voor een aanslag op Lahaut in beperktere kring in de melkerij van 'Pierre-Paul' besproken zijn. Daar zou volgens L.K. gewag gemaakt zijn van een auto en een valse nummerplaat. Dit plan werd tussen 19 en 21 mei 1948'vertrouwelijk' door L.K. aan gerechtelijk inspecteur G.D. medegedeeld. 'Pierre Paul' moet dit al heel vlug vernomen hebben, en als gevolg hiervan werd L.K. bij de melkerij ontslagen en ook als BACB-lid uitgesloten.

Tijdens een confrontatie met inspecteur G.D., in november 1961, ging L.K. een stap verder. Hij stelde dat hij aan 'Pierre-Paul' verklikt was door de persoon, die samen met hem en een ander BACB-lid naar een communistische vergadering in café Old Stanley in Antwerpen was gegaan(4). En L.K. vervolgde: 'Het is de schuld van de verklikker, dat later de moord op Lahaut kon gebeuren, omdat hij mij belet heeft verdere gegevens daarover in te winnen en door te geven (...) Op de zitting waar ik uitgesloten werd, wisten ze dat ik Mr. D. gesproken had over hun inzicht om Lahaut te vermoorden. Ik heb dat natuurlijk ten stelligste geloochend. Ik had nochtans maar alleen aan D. over die zaak gerept.' Het was duidelijk dat L.K. in nauwelijks verholen bewoordingen inspecteur G.D. aanduidde als diegene, die hem bij 'Pierre-Paul' had 'verklikt'. G.D. heeft dit niet bevestigd, maar hij heeft wel toegegeven dat hij 'Pierre-Paul' kende.

De stichter en leider van het BACB werd van oktober 1961 tot mei 1962 herhaaldelijk ondervraagd, zowel in Antwerpen als in Luik. 'Pierre-Paul' werd geboren in 1909. Samen met zijn twee broers was hij vóór de oorlog lid van het Nationaal Legioen; tijdens de bezetting was hij met de graad van luitenant actief in het Geheim Leger. Na de bevrijding speelde hij een belangrijke rol in de Antwerpse koningsgezind en anticommunistische groeperingen. Einde 1950 vertrok hij vrij onverwacht naar Kongo. Hij vestigde zich als koffieplanter en restaurateur in de provincie Kivu. Hij hield zich ook bezig met het kweken van chimpansees, en kwam tijdens de jaren vijftig slechts eenmaal naar Antwerpen om een gorilla in de Dierentuin af te leveren. Op 18 februari 1961, na de onafhankelijkheid van Kongo dus, keerde 'Pierre-Paul' naar België terug.

Over de motieven van het vertrek van 'Pierre-Paul' naar Kongo bestaat geen zekerheid. Hijzelf zegde in 1961 dat hij vertrokken was wegens het uitbreken van de oorlog in Korea (juni 1950) en uit vrees voor een Russische bezetting: 'Indien hier een communistische invasie zou plaatsgegrepen hebben, dan vreesde ik voor een nekschot.' Een lid van de raad van beheer van het zuivclbcdrijf', waarvan 'Pierre-Paul' directeur was, kwam dit bevestigen, maar een bediende van het bedrijf meende dat 'Pierre-Paul' naar Kongo vertrokken was 'wegens zijn rol in de koningskwestie'. Wat er ook van zij, 'Pierre-Paul' werkte in Kongo alleszins ook voor het anticommunistisch inlichtingennet Crocodile, zo werd ons door de stichter van dit net, André Moyen, medegedeeld. Dezelfde André Moyen verzekerde ons dat 'Pierre-Paul' tevoren een zeer belangrijk agent was van de door hem gestichte anticommunistische inlichtingendienst Milpol. 'Pierre-Paul' stuurde hem voor zijn vertrek naar Kongo meerdere rapporten per maand. Ook na zijn terugkeer in 1961 bleef 'Pierre-Paul' voor Moyen werken.

Tijdens de ondervragingen door de gerechtelijke politie bevestigde 'Pierre-Paul' dat hij de stichter van het BACB was. Hij had die groep opgericht omdat hij de communistische invloed in de Antwerpse haven vreesde, en dacht dat er een oorlog tegen de communisten zou komen. Het BACB was volgens hem een zuivere inlichtingendienst. Hij deed hiervoor een beroep op vroegere medewerkers van het Geheim Leger, die de inlichtingen die ze konden bekomen aan hem doorgaven. Maar volgens 'Pierre-Paul' was het BACB nooit meer dan een 'project' geweest. De inlichtingen die hij vergaarde, had hij niet aan andere instanties of personen doorgegeven. Als hij het zou hebben gedaan, zouden die inlichtingen bestemd geweest zijn voor 'iemand van het Tweede Bureau' of voor de regering, want hij was bekend in 'hogere sferen' in Brussel. Ondanks het aandringen van commissaris A.V. in Antwerpen wilde 'Pierre-Paul' dit niet nader preciseren: hij mocht het toendertijd niet doen, en hij zag niet in waarom hij het nu, in 1961-62, wel zou doen. Het was ook zijn bedoeling sommige inlichtingen door te geven aan CILACC {Comité International de Lutte Active contre Ie Communisme) en aan het weekblad Europe-Amérique waaraan ook André Moyen meewerkte. De enige aan wie 'Pierre-Paul' vóór 1950 wel sommige inlichtingen had bezorgd was de CVP-politicus Leo Delwaide. Bij zijn vertrek naar Kongo had hij alle dossiers vernietigd. Deze dossiers hadden o.m. betrekking op 'Belgische maatschappijen die onrechtstreeks geld kregen voor aankoop van materiaal of het bezorgen van inlichtingen (aan de Sovjetunie? —de auteurs), en nopens de aankomst van Poolse boten met (communistisch) propagandamaterieel'.

'Pierre-Paul' gaf toe dat hij de BACB-leden ertoe aanspoorde om lid van de KP te worden, o.m. om de lidkaarten nadien te kunnen namaken. De BACB-leden die in de KP geïnfiltreerd waren, mochten geen rechtstreeks contact met hem onderhouden, maar enkel via tussenpersonen contact opnemen. Hij zei verder dat hij en zijn leden ervan overtuigd waren dat de communisten een gewapende opstand voorbereidden.

'Pierre-Paul' werd ook ondervraagd over de buitenlandse contacten van het BACB. Men zal zich herinneren dat L.K. in 1948 tegenover inspecteur G.D. en in 1961 tegenover commissaris A.V. in dit verband de namen Habicht en Jeanjean had genoemd, die beiden aan de Franse militaire inlichtingendienst verbonden geweest zouden zijn. L.K. had in 1961 eraan toegevoegd dat hij zich meende te herinneren, dat hij Habicht tweemaal in de melkerij had gezien. In mei 1948 was een bezoek van Habicht voorzien; dat bleek uit de kladnotities die inspecteur G.D. naar aanleiding van de geplande aanslag op Lahaut haastig had neergeschreven. Maar de naam Habicht zegde 'Pierre-Paul' niets. Het BACB had volgens hem geen contacten met de gaullisten, 'want de Gaulle had toen een pact met de communisten'. Wel kwam een andere Fransman geregeld op de melkerij, maar dat was een schoonbroer van hem, die bestuurslid van de Touring Club de France was.

Vanzelfsprekend peilde commissaris A.V. bij 'Pierre-Paul' ook naar wat deze kon weten over de moord op Lahaut. Niets —behalve dat de moord volgens hem een afrekening of een provocatie was. Nog in mei 1962 werd hij aan de tand gevoeld over de BACB-vergadering uit 1948, tijdens welke een actie tegen Lahaut besproken werd. Nadat 'Pierre-Paul' heel die zaak belachelijk had genoemd, gaf hij uiteindelijk toe, dat daarover 'mogelijk' gesproken was, maar hij voegde eraan toe dat er toch een verschil tussen woord en daad bestond. Tijdens een van de ondervragingen hierover maakte hij zich kwaad. Hij vond dat hij met heel die zaak niets te maken had, en zegde dat hij een vooraanstaand Brussels katholiek politicus, met name Paul Vanden Boeynants, op de hoogte zou brengen indien die ondervragingen bleven voortduren. De Antwerpse gerechtelijke politie voegde aan haar proces-verbaal nog toe: 'We beklagen ons er overigens over sedert enkele weken reeds voorwerp te zijn geweest van twee andere onrechtstreekse intimidatiepogingen van dezelfde middens'.

De naam van inspecteur G.D. zegde 'Pierre-Paul' evenmin iets. Wel kon hij bevestigen dat hij verscheidene Antwerpse politiemensen kende, en dat hij BACB-pamfletten naar 'het gerecht' had gestuurd, maar hij wist niet meer precies aan wie. Maar eind 1961 vernam commissaris A.V. 'terloops' van inspecteur G.D. dat deze tijdens zijn verblijf in Kongo 'op velddienst' enkele keren het restaurant van 'Pierre-Paul' had bezocht. Maar inspecteur G.D. had in 'Pierre-Paul' niet iemand herkend, die hij tijdens zijn dienst bij de gerechtelijke politie in Antwerpen zou gekend of ontmoet hebben.

Het onderzoek werd tot midden 1962 voortgezet. Onderzoeksrechter Moreau van Luik stelde in januari 1962 een ontwerp van brief op, gericht aan de procureur des Konings in Luik. Moreau stelde hierin aan zijn chef voor dat aan de procureur des Konings in Antwerpen zou worden gevraagd, waarom het verslag van G.D. uit 1948 over het BACB en het Eldrie-Verbond niet in 1950, onmiddellijk na de moord op Lahaut, aan de gerechtelijke politie van Luik werd overgemaakt. 'Is het niet abnormaal,' zo voegde Moreau eraan toe, 'dat het verslag van inspecteur G.D. geen melding maakt van de elementen die in de notities van G.D. voorkomen?' Moreau doelde hier op de fameuze kladnotities van G.D. Of de Luikse procureur dit ook abnormaal vond weten wij niet. Hoogst waarschijnlijk zijn de pertinente vragen van Moreau niet verder geraakt dan zijn ontwerp van brief, want uit niets blijkt dat die vragen door de procureur des Konings in Luik aan zijn collega in Antwerpen werden gesteld.

Rest nog het probleem van de 'Franse contacten' van het BACB. Men zal zich herinneren dat L.K. in dit verband twee namen had genoemd: Karl Habicht uit Metz, die volgens hem af en toe in de melkerij van 'Pierre-Paul' gekomen zou zijn, en een commissaris Jeanjean uit Straatsburg, bij wie een BACB-lid zich in mei 1948 zou hebben bevonden, toen L.K. inspecteur G.D. vertrouwelijk inlichtte over een geplande aanslag op Lahaut. In 1961 had L.K. er nog aan toegevoegd, dat hij dit laatste detail van de BACB-leider zelf vernomen had. Commissaris A.V., die ongetwijfeld zin voor politieke verhoudingen had, maakte begin 1962 de bedenking of het ogenblik niet gekomen was om de Franse diensten om nadere inlichtingen te vragen, 'nu de Franse organisaties van ultra's zeker niet op de bescherming van de Franse overheden moeten rekenen'(5). De gevraagde inlichtingen werden op 30 juni 1962 door de Franse Süreté Nationale bezorgd. Een Karl Habicht kwam niet voor in het steekkaartenbestand van het Commissariat Central van Metz. Wel werd een Karl Habicht gevonden, die in 1876 in Metz geboren was en er tot 1925 had gewoond, maar dan op een ander adres dan L.K. had opgegeven. Na 1925 was men het spoor van Habicht echter kwijtgeraakt. Pierre Jeanjean, geboren in 1899, werd wel teruggevonden : hij behoorde tot 1954 tot de Renseignements Généraux(6) bij de grenspost van Straatsburg. Maar daarmee was de Belgische gerechtelijke politie geen stap verder, want uit niets bleek dat beide Fransen met een Belgische groepering contacten onderhouden zouden hebben. Nochtans had L.K. de namen blijkbaar niet uitgevonden.

Zijn de eventuele banden tussen het BACB en Franse geheime diensten niet bewezen, dan staat het alleszins vast dat in Frankrijk in vrij brede kringen werd gedacht zoals in het BACB. Zeker is ook dat personen uit het Eldrie-Verbond onrechtstreeks met het Franse Tweede Bureau in contact stonden en er opdrachten voor uitvoerden. Nu was uit het onderzoek naar het BACB gebleken dat de banden tussen deze organisatie en het Eldrie-Verbond vrij nauw waren. Van niet gering belang hierbij is het feit dat Landuyt tegelijk actief in het BACB was en ook, samen met Raoul Flesch, in de generale staf van het Eldrie-Verbond verantwoordelijk was voor de inlichtingen. Opmerkelijk is ook dat zowel L.K. (BACB-lid en informant van gerechtelijk inspecteur G.D.) als Pierre-André Verbrugge (voor zover wij weten geen BACB-lid, maar wel geen onbekende voor G.D.) op uiteenlopende tijdstippen in contact hadden gestaan met de Franse diensten voor contraspionage. L.K. zegde in 1961 zelfs aan het parket in Antwerpen, dat in 1948, ten tijde van de in BACB-kringen geplande aanslag op Lahaut, voor Franse nummerplaten zou worden gezorgd. Zeer waarschijnlijk door de onvindbare Karl Habicht, die nochtans ooit bestaan heeft en precies voor de Franse militaire inlichtingendienst gewerkt zou hebben.

Men zou nog kunnen opwerpen dat L.K., gezien zijn uitgebreid strafregister, een weinig geloofwaardige getuige was. Des te minder geloofwaardig ook aangezien hij tegenover zijn werkgever en BACB-chef de loyauteit had verbroken door bij gerechtelijk inspecteur G.D. uit de biecht te spreken. Men kan zich zelfs afvragen of inspecteur G.D. het verhaal over een geplande aanslag op Lahaut in 1948 wel ernstig heeft genomen, en of die mogelijke twijfel van de inspecteur niet de reden is waarom G.D. in zijn verslag uit oktober 1948 van de geplande aanslag geen gewag maakte. Maar deze hypothese wordt tegengesproken door het feit dat de inspecteur L.K. wel als informant over het BACB en Eldrie gebruikte, en zijn inlichtingen soms letterlijk in zijn verslag overnam. Er moet ons inziens een andere reden zijn voor de in het oog springende leemte in G.D.'s verslag.

Twee redenen dringen zich op: een persoonlijke en een politieke. De persoonlijke reden .bestaat hierin dat inspecteur G.D. hoogst waarschijnlijk zelf de BACB-leiding ervan verwittigd heeft dat L.K. hem over het plan had ingelicht. Dit dubbelspel van inspecteur G.D., die tijdens het onderzoek in 1961 toegaf dat hij 'Pierre-Paul' van tijdens de bezetting kende, heeft wellicht tot gevolg gehad, dat het plan toen niet werd uitgevoerd. Maar het lijkt op zijn minst een eigenaardige procedure, zeker voor een gerechtelijk inspecteur, dat hij zijn informant blootgeeft, uitgerekend tegenover diegene over wie hij wordt ingelicht. Men begrijpt dat G.D. alleen al daarom hiervan in zijn verslag geen gewag kon maken.

Het is voorts duidelijk dat inspecteur G.D. in het verslag uit oktober 1948 over het BACB en het Eldrie-Verbond een gunstig politiek oordeel heeft uitgesproken. Het Eldrie-Verbond (en meteen ook het BACB, dat er door het parket mee verbonden werd) werd er betiteld als een 'vaderlandslievende organisatie', die een harde strijd leverde tegen 'diegenen die onze nationale instellingen geweld willen aandoen'. Dat lijkt ons een erg eenzijdig oordeel. Bovendien valt het gemak op waarmee het parket van Antwerpen heengestapt is over de wapens, die bij een Eldrie- en BACB-lid werden gevonden, en waarvan inspecteur G.D. zelf geloofde dat ze voor het BACB bestemd waren. Inspecteur G.D. en zijn chef commissaris Georges Block hadden blijkbaar geen bedenkingen bij de inhoud van het eerste BACB-pamflet, waarin nadrukkelijk doodsbedreigingen aan het adres van de communisten werden geuit.

Georges Block, in 1938 gepromoveerd tot commissaris bij de rechterlijke opdrachten, was geen onbesproken figuur. Hij leidde sinds 1934 het 'politiek kabinet' bij de Antwerpse gerechtelijke politie en bouwde zich in de loop van de jaren een reputatie uit als een 'specialist' van de communistische beweging, maar ook als een onverbiddelijk anticommunist. Door de positie van Antwerpen als nationale economische draaischijf en als wereldhaven speelde commissaris Block in de late jaren dertig als 'communistenkenner' een rol die zijn regionale en hiërarchische positie ver oversteeg. Zo werd hij ondermeer belast met de coördinatie van een onderzoek toen in de Antwerpse haven aanslagen werden gepleegd tegen een Duits, een Italiaans en een Japans schip. Door deze aanslagen kwamen, onder impuls van de Duitse politieke politie, internationale politiecontacten tot stand op het terrein van het 'antibolsjevisme'. De Belgische politie greep uiteindelijk niet in om de door communisten geleidde sabotagegroep in Antwerpen te ontmantelen, dit wellicht onder druk van de Britse Intelligence Service. Ook Block moest hiervoor in het begin van de bezetting het gelag betalen. De medewerking die hij toen verleende aan de Duitse politie door het verstrekken van inlichtingen over de communisten, werd hem in de naoorlogse communistische pers zeer kwalijk genomen. Commissaris Block bleef ten slotte in functie. Het onderzoek dat tegen hem en zijn chef Celis werd aanhangig gemaakt werd zonder gevolg geklasseerd.

De sleutel voor het raadsel omtrent het BACB en vooral van de bevreemdende houding van inspecteur G.D. terzake werd ons tijdens ons onderzoek door verscheidene van elkaar onafhankelijke getuigen aan de hand gedaan. Commissaris Block en inspecteur G.D. werkten nauw samen met de Dienst voor Contra-Informatie, een afdeling van het Belgische Tweede Bureau. Men zal zich herinneren dat 'Pierre-Paul' in contact stond met André Moyen. Deze vervulde niet alleen opdrachten voor het Tweede Bureau, maar werkte ook voor een anticommunistische privé-inlichtingendienst. De lezer zal zich eveneens herinneren dat 'Pierre-Paul' in 1962 verklaard had dat hij van plan was zijn inlichtingen over de communisten door te geven (maar hij beweerde dat hij het niet had gedaan) aan 'iemand van het Tweede Bureau'. De hypothese dringt zich op dat inspecteur G.D. in overleg met Block de BACB-leider op de hoogte heeft gebracht van het feit dat L.K. uit de biecht was komen spreken over de in mei 1948 geplande aanslag op Lahaut, en dat G.D. daarom de gegevens hierover met opzet niet in zijn verslag uit oktober 1948 heeft opgenomen. Overigens zal later blijken dat de Dienst voor Contra-Informatie in parallelle inlichtingen- en actiediensten zoals hel BACB nuttige instrumenten zag in de strijd tegen het communisme.

Tenslotte valt het op dat tijdens het onderzoek naar het BACB in 1961-62 wel een confrontatie tussen inspecteur G.D. en diens informant L.K. plaats vond, maar dat G.D. nooit geconfronteerd werd met de BACB-stichter. Dat zo'n confrontatie nuttige resultaten had kunnen opleveren, zal niemand betwijfelen. Even opvallend is het feit dat door de procureur des Konings van Luik werd nagelaten aan zijn collega van Antwerpen te vragen waarom het verslag van inspecteur G.D. uit 1948 op zo'n essentieel punt als de geplande aanslag op Lahaut een leemte vertoonde. Onderzoeksrechter Moreau meende nochtans dat die vraag gesteld moest worden. Evenmin werd die vraag ooit aan inspecteur G.D. gesteld, ook niet door Moreau.

Het gerechtelijk onderzoek naar het BACB leverde uiteindelijk geen resultaat op. Intussen was echter wel duidelijk geworden:

1. dat in een kleine kring van Antwerpse royalisten en anticommunisten al in 1948 aan een aanslag op Lahaut werd gedacht;
2. dat het hierbij niet om een spontaan initiatief, maar om een opdracht ging. Van wie die opdracht uitging kon niet worden uitgemaakt;
3. dat het BACB niet enkel anticommunistische pamfletten verspreidde, maar ook en vooral een inlichtingendienst was, die in de KP infiltreerde.

Bij het onderzoek was niet duidelijk aan het licht gekomen voor wie de BACB-leider eigenlijk werkte. Wij weten nu dat 'Pierre-Paul' een agent was van het inlichtingendienst Milpol, dat door André Moyen werd geleid en tegelijk voor het Tweede Bureau en de privé-industrie werkte. Commissaris Block en zijn inspecteur G.D. stonden na de oorlog in contact met de chef van het Tweede Bureau, kolonel Mampuys. Zowel Mampuys, Moyen als inspecteur G.D. waren tijdens de bezetting actief geweest in het inlichtingennet Athos. Moyen meent zich te herinneren dat hij 'Pierre-Paul' met inspecteur G.D. in contact heeft gebracht. Alleszins kan het BACB als een verlengstuk van het Tweede Bureau worden beschouwd. Uit de epiloog zal nog blijken dat tussen het BACB en het milieu waaruit de daders van de moord op Lahaut kwamen ten minste één band bestond.

Het is duidelijk dat het Tweede Bureau, dat uiteraard een geheime dienst is, om al deze redenen bij een grondiger onderzoek moest worden betrokken, en dat dit uit de weg werd gegaan. Waarbij dient gezegd dat BACB-stichter 'Pierre-Paul' niet geneigd was hierover nadere informatie te verstrekken. Zo werd ook nagelaten aan inspecteur G.D. te vragen vanwaar hij André De Craene en vooral André Verbrugge kende, die toch geen illustere personages waren, en die nochtans door G.D., na 12 jaar afwezigheid uit België, op een foto werden herkend.

Men ontkomt in meer algemene zin niet aan de indruk dat het onderzoek naar het BACB midden 1962 plots en onder politieke druk werd stopgezet, precies op een ogenblik, dat men zoniet de waarschijnlijke dader(s), dan toch het milieu op het spoor was, waaruit de daders konden komen. Dat er intimidatiepogingen door CVP-kringen waren ondernomen, werd door de gerechtelijke politie van Antwerpen zelf gerapporteerd. BACB-stichter 'Pierre-Paul' dreigde er op 7 mei 1962 mee dat hij de CVP-voorzitter ervan op de hoogte zou brengen dat hij lastig gevallen werd over een zaak waarmee hij niets te maken had. Na die datum werd hij niet meer ondervraagd. Meer zelfs, met het beëindigen van het onderzoek naar het BACB werd meteen een definitieve streep gezet onder het dossier Lahaut. In 1970 was de verjaring ingetreden en in 1972 werd het dossier definitief geklasseerd.

Deel 3 - Het anticommunisme in zijn historische context - Inhoud - Boven

Wij verlaten nu het gerechtelijk onderzoek naar de moord op Lahaut om ruime aandacht te besteden aan een aantal historische aspecten van het anticommunisme in België. Dit zal ons leiden naar gebeurtenissen, die ogenschijnlijk buiten de zaak Lahaut staan. Voor een goed begrip van het naoorlogs politiek klimaat en voor een juiste situering zowel van de rechtstreekse betrokkenen bij de moord op Lahaut als van diegenen die in 1950 aan de anticommunistische actie deelnamen, leek het ons echter noodzakelijk even in de geschiedenis terug te keren. Voor velen die in 1950 actief waren, was die activiteit al vóór de oorlog begonnen. Sommigen onder hen hadden diezelfde activiteit door de bezetting heen voortgezet.

Daarom wordt in dit deel ingegaan op volgende facetten van het anticommunisme:

- de anticommunistische component bij een aantal verzetsgroepen, vooral de hergroeperingen van beroeps- en reserve-officieren, die in 1944 het Geheim Leger hebben gevormd (hoofdstuk 1);
- de manier waarop officiële veiligheidsdiensten en privé-organisaties na 1945, tijdens de koude oorlog, getracht hebben de communisten te isoleren (hoofdstuk 2);
- de tussenkomst van de sterkste NAVO-partner, de Verenigde Staten, bij de bestrijding van de Europese communisten en bij de voorbereiding van een nieuw verzet met het oog op een mogelijke oorlog met de Sovjetunie (hoofdstuk 3).

In de epiloog wordt dan uiteengezet tot welk milieu de daders van de moord op Lahaut behoorden, hoe zij in het anticommunistisch werk ingeschakeld waren, en wordt een poging ondernomen om de werkelijke betekenis van de moord op Lahaut te achterhalen. Hier zal pas blijken dat de vorige hoofdstukken slechts ogenschijnlijk weinig of niets met de zaak Lahaut te maken hebben. Want meer dan eens wordt in de epiloog verwezen naar de conjunctuurgevoeligheid van officiële politieke inlichtingsorganen, naar het verzet, naar de werking van officiële en privé-diensten na de oorlog en naar de Amerikaanse aanwezigheid in België.

Ook wordt opnieuw aangeknoopt bij sommige sporen uit het gerechtelijk onderzoek en bij het politiek klimaat uit de zomer van 1950, dat wij in het eerste deel hebben geschetst. Zo hebben wij het onderzoek naar de moord op Lahaut opengetrokken tot een historische verkenning van het soms zeer wisselend landschap van het anticommunisme, dat nochtans in al zijn verscheidenheid ook een grote continuïteit vertoont.

Heel wat namen van personen en organisaties defileren in dit derde deel. Dat was onvermijdelijk, want wij willen de constanten in de praktijk van het anticommunisme terugvinden en zo concreet mogelijk beschrijven, ten dele ook het gerechtelijk onderzoek aanvullen en aldus het kader reconstrueren waardoor de moord op Lahaut wellicht verklaard kan worden.

1. Anticommunisme in het verzet - Inhoud - Boven

Het Belgisch nationalisme, dat tijdens en vlak na de eerste wereldoorlog aanzienlijk versterkt was, kreeg na 1918 met twee nieuwe tegenstanders af te rekenen. Deze kwamen nu niet uit het buitenland, maar uit nieuwe politieke bewegingen binnen de grenzen: het Vlaams nationalisme en het communisme.

Door de stichting van het Vlaams Front, beter bekend als Frontpartij, kreeg het Vlaams-nationalisme voor het eerst een politieke exponent. Ofschoon niet alle Vlaamse nationalisten anti-Belgisch waren, vertoonde het politiek Vlaams-nationalisme toch een sterke anti-Belgische tendens, die reeds bij sommige Vlaamse activisten uit 1914-1918 tot uiting was gekomen. Hierdoor kwam het lijnrecht tegenover het Belgisch nationalisme te staan. De invloed van de autoritaire gedachtenstromingen werd in het begin van de jaren dertig nog versterkt door de economische crisis. Deze evolutie leidde tot de stichting van het Verdinaso in 1931 (in 1934 zegde Verdinasoleider Joris van Severen het anti-belgicisme vaarwel) en het VNV, het Vlaams Nationaal Verbond, in 1933. Voor een kleine groep Vlaamse nationalisten leidde deze evolutie tot een breuk met hun vroegere politieke organisatie. Sommigen stapten over naar de Belgische Werkliedenpartij (bijvoorbeeld Herman Vos) of naar de communisten (bijvoorbeeld Jef Van Extergem). De meerderheid van de Vlaamse nationalisten in en rond het VNV kwam tijdens de tweede wereldoorlog in de collaboratie terecht.

De Belgische communisten hadden zich in 1921 verenigd in een kleine Kommunistische Partij van België, die pas in 1936 echt van de grond kwam(1). Bij de verkiezingen van dat jaar behaalden de communisten, in volle economische en politieke crisis, 6% van de stemmen en 9 parlementszetels. Op het einde van de jaren dertig telde de KPB een kleine 10.000 leden.

Maar het feit dat de KPB tot 1936 een marginale partij bleef betekende niet dat zij door de Belgische autoriteiten als ongevaarlijk werd beschouwd. Tenslotte was zij een revolutionaire partij én de Belgische sectie van de Derde (communistische) Internationale, wat contacten met Moskou impliceerde. Toen België in 1923 deelnam aan de bezetting van het Ruhrgebied door de westerse geallieerden en de communisten zich daartegen verzetten, meenden de Belgische autoriteiten in de KPB een groot complot tegen de veiligheid van de staat te ontdekken. Dit leidde tot de aanhouding van 54 communistische militanten.

Het internationalisme en de links-revolutionaire ideologie van de KPB botsten niet enkel met het Belgisch nationalisme, maar ook met vrijwel alle politieke fracties, met inbegrip van de socialistische BWP. Zowel de Kerk als de privé-industrie, het leger en de oudstrijders uit 1914-1918 bestreden de communisten van meet af aan. In 1925 werd als Belgische afdeling van de Entente Internationale contre la Ille Internationale van privé-zijde de anticommunistische organisatie SEPES gesticht. SEPES was de afkorting van Société d'Etudes Politiques, Economiques et Sociales. Zij gaf een Bulletin uit, waaruit conservatieve en extreem-rechtse bladen geregeld informatie over de communisten putten. Daarnaast verscheen nog een vertrouwelijk bulletin, dat enkel aan industriëlen en leidende figuren werd gestuurd. Dat is logisch, aangezien SEPES alleszins tijdens de jaren dertig door het Centraal Nijverheidscomité, de overkoepelende werkgeversorganisatie werd gefinancierd. De animator van SEPES was een oud-officier, Jean Spiltoir, die tijdens de jaren twintig zowat de ideoloog van de antisyndicale Union Civique was geweest. In feite was SEPES een anticommunistische inlichtingendienst, die onder meer agenten in de KPB infiltreerde. Verscheidene regionale vertegenwoordigers van SEPES kwamen uit de Belgische Militaire Veiligheid en waren tijdens de Ruhrbezetting actief geweest. Maar SEPES onderhield ook contacten met de Staatsveiligheid en met de politieke kabinetten bij de gerechtelijke politie. De ideologie die uit de SEPES-brochures spreekt staat dicht bij het corporatisme. SEPES stond uitgesproken vijandig, niet enkel tegenover het communisme, maar ook tegenover het socialisme, dat als wegbereider voor het communisme werd beschouwd, en tegenover het Vlaams-nationalisme, althans in zover het separatistische tendensen vertoonde.

Alleszins op het einde van de jaren dertig werd SEPES achter de schermen geleid door Marcel De Roover, wiens hele leven in het teken van de strijd tegen het communisme heeft gestaan. Marcel De Roover diende tijdens de eerste wereldoorlog als vrijwilliger in de Force Publique in Kongo. In 1919 werd hij aangesteld tot Belgisch vertegenwoordiger bij de Witrussische legers met als opdracht 'de contacten te vergemakkelijken tussen de plaatselijke autoriteiten en de industriëlen en andere Belgische burgers die zich in de gebieden bevinden die door generaal Denikin gecontroleerd worden'. Van 1920 tot 1926 was hij voorzitter van een gemengd Grieks-Bulgaarse emigratiecommissie in het kader van de Volkerenbond. In 1926 dan werd hij als vertegenwoordiger van de Société Générale directeur van de NV SOGECHIM {Société Générale Industrielle et Chimique du Katanga, van de groep Union Munière). In januari 1941 werd hij directeur bij Brufina, de holdingmaatschappij van de Bank van Brussel, waarin baron de Launoit een leidende rol speelde. Het is ons niet bekend sinds wanneer De Roover zich met anticommunistische activiteiten heeft beziggehouden, wellicht zeer vroeg al. Hoogst waarschijnlijk dateren zijn relaties met baron de Launoit van voor de oorlog en hij had ook al voor de oorlog contacten met het Nationaal Legioen.

SEPES was vóór de oorlog niet de enige anticommunistische organisatie. Ze alle opsommen zou ons te ver leiden. In het licht van hetgeen volgt verdient evenwel het Nationaal Legioen een vermelding. Deze beweging werd in 1922 opgericht in oudstrijderskringen uit 1914-1918. Ze werd geleid door de advocaat Paul Hoornaert, en was wellicht de meest uitgesproken fascistische beweging in België. Ook het Nationaal Legioen verzamelde inlichtingen over de communisten en de separatisten —onder andere in het leger— die soms aan de Militaire Veiligheid werden doorgespeeld. Tijdens de Spaanse burgeroorlog streden enkele tientallen leden van het Nationaal Legioen aan de zijde van Franco. Het Nationaal Legioen beschikte via burggraaf Charles Terlinden over contacten met het Hof; het wilde de macht van de koning aanzienlijk uitbreiden en beschouwde zich als een pretoriaanse wacht van de vorst.

De sympathie voor het fascisme bij het Nationaal Legioen en voor het corporatisme bij SEPES ging gepaard met een uitgesproken Belgisch nationalisme, maar ook met een sterk wantrouwen en misprijzen voor de gang van zaken in de vooroorlogse parlementaire democratie en voor de politieke partijen. Deze gevoelens waren ook in brede militaire kringen verspreid. Bij deze patriotten was echter ook een anti-Duitse reflex aanwezig. Hierdoor kan worden verklaard waarom we deze onverbiddelijke anticommunisten, op enkele uitzonderingen na, in het patriottisch verzet zullen terugvinden.

Vooral na de grote stakingen van 1932 en 1936, waarin de communisten een aanzienlijk aandeel hadden, nam het anticommunisme scherpere vormen aan. De overheid trad op tegen de Belgen, onder hen heel wat communisten, die in Spanje in de (linkse) Internationale Brigaden dienst hadden genomen. Herhaaldelijk werd van verscheidene zijden op een verbod van de KPB aangedrongen. In februari 1940 —in navolging van het Franse voorbeeld— werd door drie liberale parlementsleden een wetsvoorstel in die zin ingediend, dat om grondwettelijke redenen echter niet in overweging werd genomen. Dit initiatief werd genomen na het afsluiten van een niet-aanvalspact tussen de Sovjetunie en Duitsland in augustus 1939, waardoor het wantrouwen tegenover de communisten nog groter werd. De communisten werden er nu van beschuldigd het moreel van de gemobiliseerde troepen te ondermijnen. De communistische pers werd verboden, en tijdens de meidagen van 1940 werden enkele honderden Belgische en in België verblijvende buitenlandse communisten als 'verdachten' aangehouden en samen met Vlaamse nationalisten, Rexisten en 'verdachte' vreemdelingen naar Franse concentratiekampen weggevoerd.

Na de Belgische capitulatie en de val van Frankrijk herleefde het anticommunisme opnieuw tijdens de 'wondere zomer' van 1940. In sommige militaire kringen, bij het Nationaal Legioen en aanverwante organisaties leefde de verwachting dat de oorlog niet lang zou duren, dat het land een beperkte onafhankelijkheid zou terugkrijgen en dat nu het ogenblik gekomen was om een vernieuwd en 'zuiver' België te stichten, bevrijd van de partijpolitiek en met sterke hand geleid door de koning. De communisten bleven de vijand nummer één, maar ook de Vlaamse nationalisten en de Rexisten werden als vijanden van het land beschouwd, omwille van hun collaboratie met de bezetter.

Toen tijdens de eerste maanden van de bezetting pogingen werden ondernomen om beroeps- en reservemilitairen, vooral officieren, te hergroeperen, gebeurde dat aanvankelijk nog niet met verzetsdoel-einden. Waartoe zou zulk verzet hebben kunnen dienen, wanneer de leidende Belgische kringen —op enkele uitzonderingen na— ervan uitgingen dat de oorlog niet lang zou duren en de Duitse hegemonie op het vasteland leek vast te staan? De anti-Duitse instelling van de mensen die bij die hergroeperingen van militairen betrokken waren, kan evenwel niet worden betwijfeld. Maar zij bereidden zich toen — in 1940— niet voor op een strijd tegen de buitenlandse, maar wel tegen de binnenlandse vijand, tegen wie zij bij het spoedig verwachte einde van de vijandelijkheden misschien zouden moeten optreden om de orde te handhaven. Daarom noemden die groepen zich ook 'ordegroepen'.

De bekendste en ook de belangrijkste van deze groepen zijn het Belgisch Legioen, o.l.v. commandant Charles Claser, het Heropgericht Belgisch Leger van reserve-kolonel Robert Lentz, voorzitter van het Nationaal Verbond van Reserve-Officieren en de Phalange van Xavier de Grunne. Onder meer uit deze groepen zal in 1942 het Leger van België, het latere Geheim Leger, ontstaan(2). Die drie organisaties hadden behalve hun rekruteringsveld en hun sociaal milieu ook ideologische standpunten gemeen: zij wilden een 'zuiver' België, waarin de partijpolitiek aan banden werd gelegd en de macht van de koning aanzienlijk werd uitgebreid. De verering voor koning Leopold was op dat ogenblik —zomer en herfst 1940— in die kringen algemeen, in die mate dat de koning door het Belgisch Legioen als zijn eigenlijke leider werd beschouwd. Het was de bedoeling dat al deze 'ordegroepen' ter beschikking van de koning werden gesteld van zodra het land opnieuw zijn onafhankelijkheid verkregen zou hebben. Ofschoon vanaf de herfst van 1940 door sommigen ook al op een Britse overwinning werd gerekend, was een compromisvrede tussen Duitsland en Engeland voor deze groepen het meest waarschijnlijke einde van de oorlog. Met de terugkeer van de onafhankelijkheid, zo luidde het in een eerste programmaverklaring van het Belgisch Legioen van einde 1940, bestond echter ook de kans dat het oude regime terugkeerde 'met de hele stoet van koopjes en compromissen van de politieke partijen, die het land materieel en moreel hebben geruïneerd'. Ook werd ervoor gevreesd dat de oorlogsellende tot een 'hevig offensief van het communisme' zou aanleiding geven. Tegen beide gevaren moest men zich verzetten en er moest een 'nationale hernieuwing' worden uitgewerkt(3).

Deze tekst werd waarschijnlijk door Claser, een promotiemakker van koning Leopold in de Militaire School, opgesteld en vermoedelijk geïnspireerd door burggraaf Charles Terlinden, wiens sympathie voor het Latijns fascisme en het Nationaal Legioen bekend was. (Zo was hij vanaf 1936 betrokken bij een aantal Francogezinde steuncomités en werd hij in 1937 voorzitter van CAUR, het Comité d'Action pour l'Universalité de Rome, dat door de propagandadiensten van Mussolini gesteund werd). Terlinden had in de zomer van 1940 een memorandum aan de koning gericht, waarin hij voor de overgangsperiode na het einde van de oorlog een dictatuur met uitgebreide macht van de koning voorstond. Dit memorandum was bekend aan Paul Hoornaert, de leider van het Nationaal Legioen, dat de Duitsers voorlopig lieten voortbestaan, wellicht met de hoop dat de organisatie, ondanks haar anti-Duitse instelling, toch nog tot collaboratie bereid zou zijn. IJdele hoop overigens. Terlinden was erin geslaagd de leiding van de politieke afdeling van het Belgisch Legioen in handen te krijgen. Zijn bedoeling was de bestaande 'ordegroepen' op een of andere manier naar het Nationaal Legioen te leiden. Op dat ogenblik, einde 1940, werd het Nationaal Legioen financieel gesteund door baron de Launoit en Herman Robilliart, directeur bij de Union Miniere(4). Terlinden is in dat opzet niet geslaagd.

Dat was ook een tegenvaller voor Marcel De Roover, die toen de draaischijf was voor contacten tussen de diverse koningsgezinde ordegroepen, die én de collaboratie én de politiek van de Belgische regering in Londen afwezen. De Roover was de centrale figuur achter een vzw in vorming, het Rassemblement National et Social des Anciens Combattants autour du Roi Léopold, waarvan het manifest op 15 september 1940 de wereld werd ingestuurd. Ook in dit stuk klonk de koninklijke mystiek en de tendens tot 'nationale hernieuwing' sterk door, en werd gesteld dat men zich moest voorbereiden op de bestrijding van de binnenlandse subversie, ongeacht de afloop van de oorlog(5). Zoals steeds bleef De Roover op de achtergrond: het Rassemblement werd gepatroneerd door generaal Biebuyck, ere-vleugeladjudant van de koning, wat er wellicht op wijst dat het Hof dit initiatief goedkeurde. Met deze min of meer officiële groepering als dekking —het Rassemblement werd pas in juni 1942 door de Duitsers verboden— konden de meer geheime ordegroepen met elkaar in contact treden. Einde 1940 kwam het tot samenwerking tussen de Phalange van de Grunne en het Heropgericht Leger van Lentz; in mei 1941 fusioneerden deze beide groepen met het Belgisch Legioen, dat zijn naam gaf aan de gefusioneerde organisatie.

De statuten van de Phalange stonden wellicht het dichtst bij de extreem-rechtse autoritaire gedachtenstroming die toen opgang deed. De stichter van de groep, graaf en reservemajoor Xavier de Grunne, was voor de oorlog rexistisch senator geweest, maar had al vóór mei 1940 met Degrelle gebroken. Hij was een ervaren alpinist en een persoonlijke vriend van koning Albert en diens zoon Leopold, die beiden dezelfde sport als de Grunne beoefenden. De Grunne belegde de vergaderingen van de Phalange in de Club Alpin in Brussel, waar ook Lentz en Hendrik de Man geregeld kwamen. De statuten van de groepering werden pas in 1950 in de openbaarheid gebracht, en wel door kolonel Jean Marissal, die zelf in het Belgisch Legioen was geweest en sinds einde 1942 de Tweede Directie van het ministerie voor landsverdediging in Londen had geleid(6). De Grunne ontbood Marissal vermoedelijk in augustus-september 1941 in de Club Alpin. Uit het gesprek bleek dat de Grunne orde wilde scheppen in de diverse groeperingen van oudstrijders en ze in één organisatie wilde verenigen. Volgens de Grunne waren verscheidene van deze groeperingen van plan zich bij de Britten aan te sluiten wanneer deze op het vasteland zouden landen, wat voor de Grunne trouwens illusoir was. Marissal vatte het programma van de Grunne als volgt samen: de Duitse hegemonie op het vasteland is definitief; België moet een 'politieke nieuwe orde met fascistische inslag' tot stand brengen en zich inschakelen in een Europese orde onder Duitse leiding; de koning moet hiervan de leiding nemen. De statuten voorzagen inderdaad dat de kandidaat-leden van de Phalange o.m. aanvaardden dat alle grondwetsartikels en organisaties die de beslissingen van de koning beperkten, zouden worden afgeschaft. Marissal legde er in 1950 de nadruk op dat de Grunne naar zijn mening niet de eigenlijke leider van de Phalange was. Tevens onderstreepte hij dat zijn ontmoeting met de Grunne zich situeerde op het ogenblik dat de gedrukte brochure La Belgique Loyale semi-clandestien werd verspreid. Deze brochure, waarvan de Grunne wellicht niet de enige auteur was (meer dan eens werd verwezen naar de mogelijke medewerking van Terlinden en generaal Van Overstrae-ten, militair raadgever van de koning), maakte heel wat negatieve reacties los, ook in de kringen van het Belgisch Legioen(7). De evolutie van de oorlogsgebeurtenissen, en vooral het feit dat Engeland niet door de knieën was gegaan, had de leiding van het Belgisch Legioen tot de overtuiging gebracht dat een Duitse nederlaag mogelijk was en dat bijgevolg voor de terugkeer van 's lands onafhankelijkheid op de Britten moest worden gerekend. In La Belgique Loyale werd dit standpunt door de Grunne en zijn raadgevers niet gedeeld. Zij verdedigden integendeel de voortzetting van de neutraliteitspolitiek ('ni Londres, ni Berlin'), vielen de regering-Pierlot in Londen aan en sympathiseerden met koning Leopold, die de Belgische Nieuwe Orde gestalte moest geven. Indien hiertegen verzet zou rijzen, zou de groep rond de Grunne 'de binnenlandse vijand vermorzelen'. Marissal keurde deze zienswijze af, precies omdat zij volgens hem tot een reactie bij de linkerzijde en tot een burgeroorlog zou leiden. Hij erkende dat de Grunne nadien geëvolueerd was, en die evolutie met de dood had moeten bekopen (de Grunne werd in augustus 1942 wegens verboden wapenbezit door de Duitsers aangehouden en overleed in 1944 in een Duits concentratiekamp). Enkele dagen na het verschijnen van het stuk van Marissal in Le Soir reageerde de weduwe van de Grunne in dezelfde krant op 12 februari 1950. Volgens haar was haar echtgenoot nooit van mening veranderd. 'Omdat hij meende dat het communisme, onder het mom van verzet, vooruitgang boekte, heeft hij getracht politieke formaties uit te bouwen, die naar analogie met de stellingen van La Belgique Loyale zouden klaar staan om ons te vrijwaren voor de ontbindende krachten waardoor wij bedreigd werden. Voor hem was niet het militair, maar het politiek verzet —enkel gericht op de voorbereiding van de naoorlog— de eerste plicht van elke burger.'

Wie dan de eigenlijke leider van La Phalange was, werd ook Marissal niet duidelijk. Le Soir meende dat de eenheidsorganisatie waarin de Grunne alle oudstrijders van de achttiendaagse veldtocht wilde verenigen, precies het Rassemblement van Biebuyck-De Roover was. In de sluikpers werd op nauwelijks verholen wijze gezinspeeld op baron de Launoit als één van de mogelijke geldschieters voor La Belgique Loyale, en werd behalve Terlinden en Van Overstraeten ook generaal Keyaerts —die wij na de oorlog in de omgeving van de Launoit zullen terugvinden— als één van de raadgevers bij het opstellen van de brochure genoemd(8). Of de Launoit inderdaad La Belgique Loyale heeft gesteund weten wij niet, maar zeker is wel dat hij het Rassemblement van Biebuyck-De Roover financierde.

Zeer terecht merkt de historicus Francis Balace op: 'Het drama van de Grunne is, dat hij pas in juli 1941 geformuleerd heeft, wat in juli 1940 het algemeen gevoel was(9). In die tussentijd was inderdaad heel wat gebeurd, niet alleen internationaal (Duitsland was in juni 1941 de Sovjetunie binnengevallen, wat de kans op een Duitse eindoverwinning aanzienlijk kleiner maakte), maar ook intern, binnen het beginnend verzet zelf: de verbinding met Londen was voor de meeste inlichtingendiensten tot stand gekomen. Wilde het Belgisch Legioen zich in de ogen van de waarschijnlijke overwinnaars geloofwaardig maken, dan moest het wel, ook met het oog op logistieke steun, zoniet met de Belgische regering in Londen dan toch met de Britten zelf in voeling treden. Dat gebeurde echter niet vóór eind 1941.

In juli 1942 kwam Claser zelf in Londen aan. Hij werd er ontvangen door de chef van de Tweede Sectie bij het ministerie voor landsverdediging, Henri Bernard, en een officier van de Special Operations Executive (SOE), die binnen de Britse geheime diensten belast was met de coördinatie van het militair verzet. De Staatsveiligheid vernam de aankomst van Claser slechts enkele dagen later. In overleg tussen Bernard en Claser werd beslist dat het Belgisch Legioen zou worden ingeschakeld bij de gewapende actie, die met het oog op een geplande geallieerde landing in West-Europa in de lente van 1943 voorzien was. Deze opdracht aan Claser—het organiseren van een specifiek militaire verzetsgroep met uitsluiting van alle politieke overwegingen— werd ook besproken met Paul-Henri Spaak (die de afwezige eerste minister Pierlot verving), onderstaatssecretaris voor defensie Henri Rolin, en de administrateur van de Staatsveiligheid Fernand Lepage. Op 5 augustus 1942 bezorgde Rolin een geschreven opdracht aan Claser. Maar alles wijst erop dat de regering nadien Rolin gedesavoueerd heeft, en dat zij niet meer achter de opdracht aan Claser stond. Dit incident leidde trouwens tot het ontslag van Rolin en Bern&rd, en een tijdelijke breuk tussen SOE en de Belgische regering.

Claser had nu wel een opdracht, maar wat was die in feite nog waard? De regering liet hem vallen, meer nog: zij begon via de Belgische inlichtingendiensten een campagne tegen hem(10). Ongetwijfeld heeft de reputatie, die het Belgisch Legioen in Belgische kringen in Londen had verworven, hierin een rol gespeeld. Uit de inlichtingen die vanuit bezet België in Londen waren aangekomen had de regering besloten dat de militaire formaties, die in het bezet land bestonden, vooral de 'ordehandhaving' bij de bevrijding en zelfs een uitbreiding van de macht van de koning op het oog hadden. De inhoud van La Belgique Loyale zal haar in die overtuiging nog hebben gesterkt. Door sommige Belgen werd zelfs gedacht dat het om ronduit fascistische groeperingen ging(12). Overigens was de regering in het bezit van de statuten van het Belgisch Legioen, waaruit ook politieke oogmerken en een negatieve opstelling tegenover de 'politiekers'.

De spanning tussen militairen en burgers is trouwens de hele oorlog door in het Belgisch milieu in Londen blijven bestaan. Ook de opvolger van Henri Bernard, kolonel Jean Marissal, kreeg in Londen af te rekenen met de regering en met tegenwerking vanwege de Staatsveiligheid(11). In tegenstelling tot de militair Marissal oordeelden de burgers van de Staatsveiligheid dat de Belgische regering in Londen niet enkel de militaire formaties in bezet België moest steunen —na veel aarzelingen had de regering einde 1942 dan toch haar steun toegezegd aan de nieuwe leider van het Belgisch Legioen, kolonel Jules Bastin — maar dat zij ook burgerlijke verzetsorganisaties moest helpen.

Het feit dat kolonel Bastin uiteindelijk de steun van de Belgische regering in Londen kreeg was voor een goed deel te danken aan de tussenkomst van Francois De Kinder, schoonbroer van eerste minister Pierlot. Na een ontmoeting met Bastin, chef van de Mobiele Reserve van het Belgisch Legioen, en Jean del Marmol, lid van de staf van Bastin, verliet De Kinder in juni 1942 het land. Tijdens die ontmoeting was overeengekomen dat De Kinder te Londen al het mogelijke zou doen om het Legioen door de regering te doen aanvaarden. De Kinder is daarin geslaagd, want op 30 december 1942 werd Bastin door de regering erkend als de leider van het militair verzet. De benaming Belgisch Legioen werd gewijzigd in Leger van België. In de generale staf van dit Leger van België kreeg del Marmol de verantwoordelijkheid voor de ordedienst. Hij werd eveneens belast met de contacten met andere verzetsgroeperingen en inlichtingendiensten(13). Zo stond hij in contact met Walthère Dewé (chef van Clarencé), Pierre Clerdent (Bevrijdingsleger), Albert Hachez (chef van Zero) en kanunnik Joseph Dessain, hoofdaalmoezenier van het latere Geheim Leger. Baron Jean del Marmol (1901-1971) beschikte over een kapitaal aan relaties. Na de oorlog heeft hij een vooraanstaande rol in het zakenleven gespeeld, o.m. in de groep Lambert.

Opmerkelijk is het wel dat de regering Pierlot einde 1942 ertoe besloot precies Bastin te steunen, die wellicht nog meer dan Claser een anticommunist en op 'ordehandhaving' belust was. Bastin had in 1940-41 contacten gehad met het Rassemblement van Biebuyck-De Roover. Als gevolg van een geslaagd infiltratiemaneuver van de Abwehr —één van de meesterstukken van de beruchte Prosper De Zitter— werd Bastin samen met andere leiders van het Leger van België op 27 april 1943, Paasmaandag, in Luik door de Duitse politie aangehouden. Daarop volgden nog zowat 200 aanhoudingen. Volgens de historiek van de Tweede Sectie te Londen was Bastin erin geslaagd de Duitsers te doen geloven, dat in Luik enkel de anticommunistische actie en de ordehandhaving zou worden besproken. Maar die uithangborden dienden volgens dezelfde bron enkel als camouflage voor de werkelijke doeleinden: de voorbereiding van het verzet tegen de bezetter. Alleszins werd Bastin op 10 juli 1943 weer vrijgelaten. Het is echter wel zeer de vraag of de Duitse politie werkelijk in de val is getrapt, want al in juni 1943 —dus nog vóór de vrijlating van Bastin— had de Duitse Krijgsraad in Antwerpen twee andere leiders van het Leger van België wegens spionage, verboden wapenbezit en medewerking met de vijand (de Britten dus) ter dood veroordeeld. Uit het proces in Antwerpen was gebleken, aldus de Brüsseler Zeitung van 22 juli 1943, 'dat het Belgisch Legioen geen organisatie is met onschadelijke bedoelingen zoals de bestrijding van het communisme en de handhaving van de orde na het terugtrekken van de bezetter, maar integendeel een geheime tegen de bezetter gerichte groepering, die binnen België de steun aan de vijanden van het Duitse Rijk organiseert'. Het is niet uitgesloten dat de Duitse politie in Luik geen werkelijke bewijzen tegen Bastin bezat. Hij werd trouwens opnieuw en dan definitief aangehouden op 24 november 1943.

Was de anticommunistische actie toen —1943 — in het Leger van België werkelijk onbestaande? Zeker bestond een rivaliteit tussen het latere Geheim Leger en communistisch geïnspireerde groepen, maar aan de basis werd soms ook samengewerkt. Zeker werd in militaire kringen gevreesd —overigens niet alleen daar— dat de communisten zouden trachten het verzet om te buigen tot een revolutionaire volksopstand, wanneer de omstandigheden daartoe gunstig leken. Zeker waren Bastin en met hem ongetwijfeld veel militairen principiële anticommunisten, en waren zij ervan overtuigd dat de orde ook en wellicht vooral tegen de communisten zou moeten worden gehandhaafd. Maar wij beschikken over geen enkel element waaruit zou blijken dat de militaire verzetsorganisaties nog in 1943 aan anticommunistische actie zouden hebben gedaan.

Dat was niet altijd zo geweest. Een jonge officier, die begin 1941 voor het Belgisch Legioen werd aangeworven, verliet de groep al in mei 1941 omdat hij vond dat meer aandacht werd geschonken aan de strijd tegen het communisme dan aan de bevrijding van het land(14). Sinds einde 1940 beschikte het Belgisch Legioen ook over een Politieke Inlichtingendienst. De ingewonnen inlichtingen (bijvoorbeeld over de stemming onder de bevolking, over vriend en vijand) werden grotendeels aan de dienst Zero bezorgd, al is het lang niet zeker dat al deze inlichtingen door Zero naar Londen werden doorgestuurd(15). Wie voor het Belgisch Legioen als 'vijand' doorging blijkt uit een instructie van het Commando van het Belgisch Legioen, die via de chefs van de Politieke Inlichtingendienst van de onderscheiden zones aan de inlichtingsofficier van de verscheidene regionale groepen werd medegedeeld(16). Elk lid van het Belgisch Legioen werd ertoe aangespoord individuele fiches aan te leggen over leden van volgende groeperingen: de Kommunistische Partij, de eenheidsbeweging-VNV, de Vlaamse SS, Belgen die voor de Duitse politie- en inlichtingendiensten werkten, de Vlaamse Wacht, de rexisten. De bedoeling hiervan was de leiding van het Belgisch Legioen in staat te stellen 'zo juist mogelijk de sterkte van al onze mogelijke tegenstanders te kennen met het oog op de inzet van de strijdformaties', dit wil zeggen voor het geval na het einde van de vijandelijkheden de orde zou moeten worden gehandhaafd tegen de antinationale krachten, de binnenlandse vijand, waarbij de communisten op gelijke voet met de collaborateurs werden gesteld. Ook personen die er slechts van verdacht werden tot één van deze groeperingen te behoren, moesten onder een rubriek 'verdachten' worden gerangschikt. Samenwerking tussen het Belgisch Legioen en de communisten was toen—midden 1941 — nog uitgesloten, al werd in oktober 1941 door de chef van de Politieke Inlichtingendienst, Charles Vanderputten, wel contact opgenomen met een vertegenwoordiger van de communisten. Vanderputten stelde vast dat ook de communisten ertoe bereid waren de bezetter uit het land te verdrijven en mee te helpen om nadien de rust te handhaven. Mogelijk werd dit contact een tijd aangehouden, maar tot echte samenwerking is het toch niet gekomen. Veeleer is het zo dat de communisten ook nog in 1942 in het oog werden gehouden. Dat blijkt uit een verslag dd. 30 januari 1942 over het Front Wallon pour la Liberation du Pays, aangesloten bij het Onafhankelijkheidsfront. Een medewerker van de chef van de Politieke Inlichtingendienst voor Verviers was in een cel van het Front Wallon geïnfiltreerd en kreeg opdracht die infiltratie voort te zetten om over de noyautage van het Front Wallon door de communisten en over eventuele separatistische tendensen te rapporteren.

Alleszins vóór mei 1941 bood Jean Spiltoir —die in de jaren twintig de Union Civique geanimeerd had, een organisatie van stakingsbrekers, en daarna samen met Marcel De Roover de anti-communistische inlichtingen- en propagandadienst SEPES had geleid, de Politieke Inlichtingendienst zijn medewerking aan. Dat aanbod werd aanvaard, ofschoon Spiltoir formeel zijn onafhankelijkheid wenste te bewaren, en geen lid was van het Belgisch Legioen, wel van de NKB. Het ligt voor de hand dat Spiltoir het Belgisch Legioen van nut kon zijn met inlichtingen over de communisten, of over de manier waarop ze bestreden konden worden.

Het duurde niet lang alvorens Spiltoir een opdracht van het Belgisch Legioen kreeg. In juli 1941 werd hem gevraagd de geestesgesteldheid binnen het VNV na te gaan, een beweging die toen al ver in de collaboratie geëngageerd was, en o.m. al begonnen was met de werving voor het Oostfront. Volgens Spiltoir was het Vlaams-nationalisme in volle evolutie. Onder de uiterlijke schijn van een collaboratiebeweging ging volgens Spiltoir een organisatie schuil, die het separatisme had afgezworen en een trouwe stem voor de koning zou zijn. 'Het Vlaams-nationalisme, zo vervolgde Spiltoir, is hevig (farouchement) gekant tegen het bolsjevisme, en er vast toe besloten het met de wapens in de hand te bestrijden. De Vlaamse milities kunnen op ongeveer 20.000 georganiseerde mannen worden geschat, die op het gewenste ogenblik over wapens en transportmiddelen kunnen beschikken.' Op het sociale vlak 'waar de politieke doctrines uitgesloten kunnen worden', waren volgens Spiltoir experimenten van samenwerking zelfs met tegenstanders van het Vlaams-nationalisme aan gang. 'Op die manier doet zich de gelegenheid voor de Vlaamse beweging te integreren in een unitair België. (...) Indien het Vlaamse nationalisme in de oppositie zou worden gedrongen, zou het het reeds machtige kamp van de sociale revolutie gaan versterken,' zo besloot Spiltoir zijn verslag, dat gedateerd was op 24 juli 1941.

Deze onrechtstreekse contactname van de leiding van het Belgisch Legioen met het VNV heeft geen concrete gevolgen gehad. Het is zonder meer duidelijk dat toen in de militaire 'ordegroepen' ten minste aan de mogelijkheid werd gedacht het VNV op te nemen in een regering van nationale eenheid die na de toen wellicht nog verwachte compromisvrede onder rechtstreekse leiding van de koning gevormd zou moeten worden. Toen, kort na de Duitse inval in Rusland, kon men inderdaad gaan denken dat Duitsland de oorlog zou verliezen door op twee fronten te gaan vechten, maar men kon ook een compromisvrede in het Westen verwachten, eventueel met een omkering van de allianties: de westerse mogendheden mét Duitsland tegen de Sovjetunie. Wij weten nu dat deze tweede optiek volstrekt illusoir was, maar voor figuren zoals Spiltoir, voor wie de allergrootste vijand zeker het communisme was gebleven, was ze dat wellicht niet.

De Politieke Inlichtingendienst van het Belgisch Legioen vroeg geregeld ook het advies van Marcel De Roover. De Roover had contacten met allerlei groepen en personen, en lijkt het Rassemblement des Anciens Combattants autour du Roi LéopoldlII ook in die zin te hebben aangewend(17). Wellicht op grond van deze contacten met verzetsgroepen werd De Roover op 8 mei 1942 door de Duitse politie aangehouden, samen met kolonel Lentz en een reeks andere verzetsleiders. Ofschoon Ehlers, de chef van de Sicherheitspolizei in België, er zeker van was dat De Roover in Duitse ogen terecht was aangehouden, kon hij toch niet anders dan hem in juli 1942 opnieuw vrijlaten: Leopold III was zelf via generaal Van Overstraeten ten voordele van De Roover tussengekomen. Wellicht betrof het hier een wederdienst, want De Roover bezorgde tijdens de bezetting rapporten over de clandestiene KPB aan graaf Capelle, privé-secretaris van de koning. De precieze positie van De Roover in het verzet is moeilijk te bepalen. Aan zijn anti-Duitse instelling moet niet worden getwijfeld. Maar zeker is ook dat hij zijn principiële en wellicht actieve anticommunistische instelling is blijven handhaven, wat soms tot wrijvingen met andere verzetslieden aanleiding gaf. Niettemin staat het vast dat De Roover namens baron de Launoit vooral de militaire en anticommunistische verzetsgroepen financieel heeft gesteund, waarbij dient gezegd dat de Launoit later — maar dan via andere medewerkers— ook meer linkse verzetsorganisaties met inbegrip van het Onafhankelijkheidsfront heeft gefinancierd(18). De Roover beschikte over uitgebreide relaties en was de vertrouwensman bij uitstek van baron de Launoit en is dat, naar wij menen, steeds gebleven. Deze geprivilegieerde positie van De Roover heeft ook voor de naoorlogse periode een grote betekenis gehad, zoals verder nog zal blijken.

Zo in de rangen van het Leger van België het actief anticommunisme uit 1940-41 op de achtergrond was gedrongen en vooral als scherm werd gebruikt om de Duitsers te misleiden, dan was de gedachte aan 'ordehandhaving' niet verdwenen en bleef het wantrouwen tegenover de communisten bestaan. Dat wantrouwen werd naar het einde van de bezetting toe weer aangescherpt, omdat de communisten aan impact wonnen. Officieel behoorde de ordehandhaving evenwel niet tot de taken van Bastin.

In februari 1944 ontmoette Marcel Grégoire, lid van het nationaal comité van het Onafhankelijkheidsfront, overtuigd christen-democraat en antifascist, en bovendien één van de vooroorlogse medewerkers van eerste minister Pierlot, del Marmol in Brussel. Het doel van deze ontmoeting was na te gaan of de plannen van het Leger van België en deze van het OF met betrekking tot de naoorlog en meer bepaald op het vlak van de herinrichting van de staatsinstellingen, in overeenstemming gebracht konden worden. Del Marmol sprak tegenover Grégoire de overtuiging uit dat bij de bevrijding de staat van beleg moest worden uitgeroepen. Grégoire, en met hem de leiding van het OF, was het hiermee volstrekt oneens(19). Niet alleen omdat het militair verzet hierdoor een grote macht zou krijgen, maar wellicht ook omwille van de institutionele gevolgen daarvan. Op 24 april 1944 verliet Grégoire België, op 3 juni was hij in Londen. Daar lichtte hij de regering in over zijn gesprek met del Marmol, die in Londen al werd gewantrouwd omwille van zijn machinaties om kolonel Gérard aan het hoofd van het Leger van België te vervangen door generaal Pire. Op 5 juli 1944 werd Pire in opdracht van de regering meegedeeld, dat del Marmol uit de generale staf van het Leger van België —inmiddels sinds 1 juni 1944 omgedoopt tot Geheim Leger— moest worden verwijderd. Voorlopig weigerde Pire op deze eis in te gaan; del Marmol verdween slechts op 4 september 1944 uit de staf.

Inmiddels was in Londen al een en ander gebeurd, waaruit bleek dat de regering een tegengewicht voor het Leger van België begon te zoeken. Naarmate de bevrijding en de terugkeer naar België dichterbij leken te komen, begon de regering zich immers meer zorgen te maken over de geestesgesteldheid binnen de leidende kringen van het militair verzet. Op 15 februari 1944 deelde de regering in een boodschap aan de leiding van het OF mee dat zij het OF erkende. In dezelfde boodschap beklemtoonde zij dat geen enkele verzetsbeweging met de ordehandhaving zou worden belast, en dat het verzet geen andere politieke doeleinden dan de strijd tegen de bezetter mocht nastreven. Na de bevrijding moest de normale grondwettelijke gang van zaken worden gevolgd. Een duidelijke afwijzing dus van de staat van beleg, die del Marmol toen voorstond, en wellicht ook een vingerwijzing voor de communisten in het OF om de legaliteit niet te verlaten —een wens waaraan zij zich geconformeerd hebben. Het wantrouwen tegenover het militair verzet heeft ongetwijfeld mee de beslissing van de regering beïnvloed om met ingang van mei 1944 af wapens en geld aan het OF te bezorgen. Tenslotte lijkt het ook uitgesloten dat de deelneming van communisten aan de eerste naoorlogse regering niet al in Londen werd besproken. Anderzijds heeft de regering op geen enkel ogenblik het militair verzet als een geregeld Belgisch leger willen erkennen, vandaar wellicht de naamsverandering van Leger van België in Geheim Leger, om elke dubbelzinnigheid te vermijden.

In hetzelfde kader werd begin 1944 op initiatief van de regering een Nationaal Coördinatiecomité van het gewapend verzet opgericht. In dit Coördinatiecomité waren volgende verzetsbewegingen vertegenwoordigd: de Gewapende Partizanen (de gewapende arm van de illegale KPB), de Patriottische Milities (gemilitariseerde groepen van het OF), de groep G (sabotage), de Belgische Nationale Beweging en het Leger van België (later Geheim Leger). Het Geheim Leger werd dus door de regering slechts als één van de bewegingen beschouwd, die aan de gewapende strijd met het oog op de bevrijding zouden deelnemen. De verhouding tussen de Partizanen en het Geheim Leger binnen het Coördinatiecomité was niet zo best, omdat de Partizanen de militairen verweten niets aan te vangen met de wapens die voor hen vanuit Londen werden geparachuteerd. Als gevolg van de oprichting van dit Coördinatiecomité werden vanaf mei 1944 ook geld en wapens voor het Onafhankelijkheidsfront en de Partizanen vanuit Engeland gedropt.

De verzetsproblematiek waarmee de regering in Londen af te rekenen kreeg was in grote mate een weerslag van de machtspolitieke strijd, die zich op het terrein zelf in bezet België voordeed, waarbij zowel traditionele machtsgroepen als groepen die tevoren geen deel aan de machtsuitoefening hadden gehad —de communisten en de militairen— betrokken waren. Mede door hun engagement in het verzet werden de communisten in de onmiddellijk naoorlogse periode rechtstreeks bij de politieke machtsuitoefening betrokken. Dit heeft voor de naoorlogse situatie vergaande gevolgen gehad.

De spanning tussen het Geheim Leger en het OF —dat vooral na de oorlog steeds meer met de communisten werd geïdentificeerd— heeft zich na de bevrijding nog voortgezet. Op 25 september 1944 richtte de rijkswachtcommandant van het district Ciney een rapport over de geestesgesteldheid in zijn district aan de provinciecommandant voor Namen, met afschrift aan de zonecommandant van het Geheim Leger. Op grond van lokale voorvallen kwam deze rijkswachtofficier tot het besluit dat het optreden van het OF 'met de steun van de communistische politiek' een ordeverstorend element was. Hij achtte het noodzakelijk dat het OF zou worden ontbonden en dat de 'gezonde elementen' eruit in het Geheim Leger ingeschakeld zouden worden: '... op die manier zouden wij een leger kunnen oprichten waarin alle ordegezinde elementen onder leiding van officieren van het Belgisch leger zouden worden gegroepeerd, en dat de rijkswacht in zijn taak van ordehandhaving zou bijstaan. Zo zouden de wapens kunnen worden ontnomen aan diegenen, die ze met een subversief doel zouden kunnen gebruiken(20).'

Hiermee zijn wij volop in de naoorlogse problematiek geraakt, waarop wij in het volgend hoofdstuk willen ingaan.

2. Officiële en parallelle inlichtingendiensten in de koude oorlog - Inhoud - Boven

Na de oorlog heerste in leidende kringen de vrees voor de 'bolsjevisering' en die gaf weldra aanleiding tot een heroriëntering van de officiële inlichtingendiensten, en de oprichting van nieuwe privé-organisaties. Wat de officiële diensten betreft hebben wij de indruk dat het zwaartepunt in de strijd tegen het communisme van de Staatsveiligheid naar het Tweede Bureau werd verlegd, althans vanaf eind 1945. De Staatsveiligheid, die toen nog afhing van het ministerie voor landsverdediging, werd vooral opgeslorpt door haar medewerking aan de voorbereiding van de repressie. Hierdoor deed zij vaak een beroep op agenten van de inlichtingendiensten uit het verzet, die zich ook op het opsporen van collaborateurs hadden toegelegd. Voor het volgen van de communisten, die tot begin 1947 overigens in de regering zetelden, was niet zoveel gelegenheid.

Die gelegenheid was er wel voor de Tweede Directie bij het ministerie voor landsverdediging, beter bekend als het Tweede Bureau. Die Tweede Directie werd gevormd door de eigenlijke Militaire Inlichtingendienst, en de Dienst voor Contra-Informatie. Beide takken deden behalve op militairen (o.a. rijkswachters) ook een beroep op burgers (bijvoorbeeld leden van de gerechtelijke politie). De bezieler van het Tweede Bureau was tot 1951 —en ook al voor de oorlog— majoor René Mampuys (1896-1964), die sinds 1935 aan het departement van landsverdediging was gehecht. Officieel leidde hij voor de oorlog enkel de Militaire Inlichtingendienst, maar in feite domineerde hij de hele dienst. Voor wie Mampuys gekend en met hem gewerkt heeft is hij een legendarische figuur geworden, een man met een formidabel geheugen en een voorbeeld van discretie, een echte patriot en een overtuigd royalist.

Mampuys volgde op 28 mei 1940 wellicht noodgedwongen het capitulatiebevel op, en ging met de meeste andere officieren van zijn dienst in krijgsgevangenschap. Maar met een aantal van zijn agenten was dat niet het geval. Eén van die agenten was André Moyen, die vóór de oorlog onder de schuilnaam 'Freddy Bastogne' voor Mampuys militaire inlichtingsopdrachten in Duitsland had uitgevoerd. Om zich te camoufleren had Moyen zich als student geneeskunde aan de universiteit van Bonn laten inschrijven. In augustus 1939 werd Moyen uit Duitsland gewezen. Wanneer hij in België verbleef gaf hij les aan het Kardinaal Merciercollege in Braïne-l'Alleud, een eliteschool waar nogal wat adellijke kinderen school-liepen. De toenmalige directeur van het college, een oud-officier, was een vriend van Mampuys. Maar Moyen vervulde niet alleen louter militaire opdrachten voor Mampuys. Hij infiltreerde ook in de Rex-beweging, en deed sinds 1938 ook een onderzoek naarde activiteiten van de commerciële onderneming Au Roi du Caoutchouc, die gespecialiseerd was in regenkleding, maar waarachter Mampuys iets anders vermoedde. Terecht, want onder de regenmantels ging inderdaad een deel van het Sovjetspionagenet schuil, dat later als de Rote Kapelle, het Rode Orkest, de geschiedenis zou ingaan.

Kwam dan de achttiendaagse veldtocht. Moyen was gemobiliseerd bij een eenheid van de Ardense Jagers, onder het bevel van reservemajoor Xavier de Grunne. Ofschoon hij kandidaat-reserveofficier was ontsnapte Moyen aan de krijgsgevangenschap. Hij nam al in de zomer van 1940 opnieuw contact op met René Dufrasne, een vroegere medewerker van de Dienst voor Contra-Informatie, die als rijkswachtofficier niet in krijgsgevangenschap moest. Dufrasne stond in contact met Joseph Daumerie, die voor de Britten werkte. Tot midden 1941 werkte Moyen voor het net van Daumerie. Inmiddels was hij ook van 10 juli 1940 tot oktober 1941 opnieuw leraar aan het Kardinaal Merciercollege. Hij was ook provinciaal voorzitter voor Brabant geworden van de organisatie 'Boerenhulp aan Stadskinderen', die onder de auspiciën stond van de Nationale Landbouw- en Voedingscorporatie. En van het een komt het ander: Moyen kreeg weldra de leiding van een inspectiedienst voor de veestapel bij die Corporatie, die uiteraard door de Duitse bezetter werd gecontroleerd. Met deze dekking zette Moyen binnen zijn inspectiedienst een speciale stootgroep op, de Service 8, die niet alleen militaire inlichtingen verzamelde, maar ook 'punctuele acties' uitvoerde, van het stelen van het steekkaartenbestand van de Werbestelle van Dinant tot het summier executeren van verraders, of wie daarvoor doorging(1). Onder meer omwille van die schokacties had Moyens groep na de bevrijding een uiterst slechte faam bij communisten uit het verzet, die aanvoerden —volgens Moyen ten onrechte— dat de groep ook anticommunistische acties zou hebben uitgevoerd(2). Inmiddels was Moyen in 1942 via een kaderlid van de Corporatie, de oud-Dinaso Paul Persijn, in contact gekomen met de ingenieur Fernand Cannoot, die einde 1940 de militaire inlichtingendienst Athos had opgericht. Moyen werd algauw Cannoots adjunct. De inlichtingen van Athos gingen na verloop van tijd via Zero naar Londen.

Op 3 mei 1942 keerde Mampuys uit krijgsgevangenschap terug, onder het voorwendsel dat hij 'haftunfahig' was (niet geschikt voor krijgsgevangenschap). Mampuys leed inderdaad aan suikerziekte. Maar het duurde niet lang of hij werd als agent 16/111/3200 in het net Athos ingeschakeld. Samen met zijn tot dan toe 'slapende agenten' kon Mampuys zijn vooroorlogs werk voortzetten. Met de hulp van André Moyen konden wij tien agenten van Mampuys in Athos terugvinden, onder wie gerechtelijk inspecteur G.D. —ons al bekend uit het hoofdstuk over het BACB — en René Adam, die na de oorlog hoofdcommissaris bij de Dienst voor Contra-Informatie werd.

Na de bevrijding speelde zich een korte, maar hevige strijd af om de opvolging van kolonel Neefs aan het hoofd van de Tweede Directie bij Landsverdediging. Gedurende korte tijd werd die plaats bezet door kolonel Jean Marissal, die in Londen de Tweede Directie had geleid. Maar na enkele maanden moest Marissal de plaats ruimen voor Mampuys. Tot na de Duitse capitulatie van mei 1945 ging de aandacht vooral uit naar inlichtingen over 'incivieken', over ontsnappingslijnen voor Duitsers, en naar het opsporen van Duitsers en collaborateurs die achter de Duitse lijnen werden gedropt om in bevrijd België sabotage-acties en terechtstellingen uit te voeren en onrust te zaaien. Voor dit werk deed de Tweede Directie niet enkel een beroep op haar bekende agenten, zoals André Moyen, maar ook op agenten uit de inlichtingendiensten die vanuit België tegen de bezetter hadden gewerkt. Een groot deel van de dienst A thos was op zijn minst tot augustus 1945 aan de Tweede Directie gehecht. Toen werd ook samengewerkt met de Amerikaanse inlichtingen- en actiediensten zoals het Counter Intelligence Corps en het Office of Strategie Services (OSS, in zekere zin de voorloper van de CIA), waarmee Athos zelf, Fernand Cannoot dus, al tijdens de bezetting contacten had aangeknoopt. Ook op agenten uit andere organisaties dan Athos deed de Tweede Directie een beroep. Zo werd een vroegere agent van de organisatie Portemine (een tak van het net Zero), een Benedictijnermonnik uit de omgeving van Luik, begin 1945 gevraagd een inlichtingendienst voor de provincies Namen en Luxemburg op te zetten, en hierbij te putten uit de leden van de inlichtingendiensten van het Geheim Leger en het Bevrijdingsleger {Armee de Liberation). In oktober 1945 liet de Tweede Directie haar agenten weten dat zij niet meer in de eerste plaats geïnteresseerd was in 'incivieken' e.d., maar dat zij nu andere doelwitten had. Welke dat precies waren stond in het rondschrijven niet gepreciseerd. Maar uit de aard van de verslagen, die bijvoorbeeld door de Benedictijnermonnik aan de Dienst voor Contra-Informatie werden bezorgd, blijkt duidelijk dat voortaan een grote belangstelling voor het internationaal communisme aan de dag werd gelegd. Al in september 1945 werd agenten van de Tweede Directie een anoniem verslag over 'de revolutionaire communistische activiteit in Europa' ter beoordeling voorgelegd.

Het was wellicht geen toeval dat ook André Moyen uitgerekend in oktober 1945 tegen het communisme ten aanval trok. Moyen legde na de oorlog een grote journalistieke bedrijvigheid aan de dag, doorgaans in weekbladen van rechtse signatuur met een uitgesproken anticommunistische instelling. Hij deed dat meestal onder diverse schuilnamen. Zo was hij 'le capitaine Freddy' in Europe-Amérique, André de Saint-Michel in Vrai en 'Cincinnatus' in Septembre. Die eerste aanval van Moyen verscheen in Septembre. Hij maakte bekend dat de Belgische communisten op bevel en met de hulp van Moskou wapenvoorraden aanlegden. Deze wapens kwamen volgens Moyen uit opslagplaatsen van de geallieerden, maar werden ook ingevoerd uit Frankrijk, het Groothertogdom Luxemburg en via de haven van Antwerpen. Met het oog op een verwachte oorlog tussen de Sovjetunie en de Angelsaksische landen bereidden de communisten —nog steeds volgens Moyen— een nieuw maquis voor om de westerse geallieerden te saboteren.

Het weekblad Septembre verscheen voor het eerst op 1 januari 1945. Het idee ervoor was bij het einde van de bezetting ontstaan bij een kleine groep verzetslieden uit het Geheim Leger. Zij wilden een blad waarin een vernieuwd en een 'zuiver' België zou worden verdedigd. Die kleine groep bestond uit oud-leden van het vooroorlogs Nationaal Legioen, o.m. Fernand Dirix en Gaston Jacqmin(4). Het Nationaal Legioen was een beweging met een onbetwistbare fascistische inslag, met een uitgesproken Belgisch nationalisme, een ware verering voor het vorstenhuis en vooral voor koning Leopold, en een onverbiddelijk anticommunisme als belangrijkste referentiepunten. Het antiparlementarisme dat het vooroorlogs Nationaal legioen had gekenmerkt, was in Septembre getemperd tot krachtige kritiek op de 'particratie'. Ook de 'hardlopers' uit mei 1940 en de 'Londenaars' werden geregeld op de korrel genomen. Het weekblad wilde ook een zweep op de CVP-PSC zijn, en hekelde CVP-politici zoals De Schryver, Eyskens en Van Cauwelaert, die te lauw werden geacht in hun verdediging van koning Leopold. Septembre stond inderdaad aan de spits van het Leopoldisme, en spaarde daarin ook niet de Prins-Regent. De terugkeer van Leopold op de troon was een noodzakelijke voorwaarde voor de 'nationale heropstanding' en de afrekening met de 'particratie'. Benevens door losse verkoop, abonnementsgelden en vrijwillige bijdragen van lezers, werd Septembre ook gefinancierd door een ons al bekende figuur: Marcel De Roover, vanzelfsprekend met medeweten van baron de Launoit. Verwonderlijk is dat niet, want de Launoit had voor de oorlog ook al het Nationaal Legioen gesteund.

Rond het blad Septembre ontstonden vrij informele September-groepen, die zowel over het Vlaams als het Franssprekend landsgedeelte verspreid waren, maar evenals de Jeunesse Fidele au .Roz'-Koningsgezinde Jeugd uit dezelfde kring toch vooral bij Franssprekenden aanhang vonden. De Antwerpse Septembergroep was de enige die zich in Vlaanderen aftekende. Deze groep, die gedeeltelijk ook uit oud-leden van het Nationaal Legioen bestond, gaf sinds 1 juli 1945 een gelijknamig weekblad uit (September, in 1947 veranderd in September dagen). Enkele leden van de Antwerpse Septembergroep waren actief in het Belgisch Anti-Communistisch Blok, zoals de BACB-leider 'Pierre-Paul'.

Daarmee is meteen gezegd dat in Septembre en in zijn Vlaamse tegenhanger geregeld virulent anticommunistische bijdragen werden opgenomen, niet zelden van de hand van 'Cincinnatus', alias André Moyen. De anticommunistische campagne van Septembre begon al meteen na de terugkeer van de politieke gevangenen uit de Duitse concentratiekampen. Onder hen bevonden zich heelwat communisten, ook de centrale figuur van dit boek, Julien Lahaut. Op 18 juli 1945 verscheen een hoofdartikel van politiek directeur Gaston Jacqmin: 'IIfaut mettre les communistes en prison' (De communisten in de gevangenis!). Waarom dan wel? Omdat de KP de koning beledigt 'en aldus de wet overtreedt', omdat zij tot de algemene staking oproept 'en aldus de wet overtreedt', omdat zij zorgvuldig de burgeroorlog voorbereidt. Maar, zo vervolgde Jacqmin, alvorens de communisten vervolgd worden wegens hun naoorlogse activiteiten, moeten zij vervolgd worden wegens hun optreden tijdens de oorlog: 'Wij doen een beroep op het parket, en zullen bewijzen dat de communisten als VERRADERS en COLLABORATEURS moeten worden gestraft.' Door hun houding tijdens het eerste oorlogsjaar en hun anti-Britse en anti-Amerikaanse opstelling in die periode, hadden zij volgens Jacqmin het defaitisme bij de bevolking aangemoedigd en zich op dezelfde voet als het VNV en de rexisten als 'agenten van Duitsland' gedragen. Een week later preciseerde Jacqmin in een nieuw hoofdartikel: 'Volksvertegenwoordiger Lahaut moet worden aangehouden.' 'De incivieke volksvertegenwoordiger Lahaut' was volgens Jacqmin 'een agent van Duitsland' geweest. Had hij tijdens de zomer van 1940 de Belgische arbeiders in Frankrijk er niet toe aangespoord naar België terug te keren? Had hij voor die reis geen 'Schein'1 van de Duitsers gekregen? 29 juli 1945: opnieuw een hoofdartikel met dezelfde titel. In het stuk werd een nota van Lahaut uit de zomer van 1940 afgedrukt, waaruit bleek dat hij zich toen in Frankrijk voor de repatriëring van Belgen had ingezet omdat de Duitse overheid in België de hervatting van de economische bedrijvigheid eiste. En in het Vlaamse zusterblad van Septembre verscheen daags tevoren een soortgelijk stuk onder de titel: 'Lahaut aan de galg!'. De opzet was duidelijk: met de persoon van Lahaut wilde men de hele KPB treffen.

Het thema van het illegaal opslaan van wapens door de communisten met het oog op het ontketenen van een burgeroorlog, of om ze in geval van een wereldoorlog tegen het Westen te gebruiken, werd vooral in Septembre in 1947 en hoofdzakelijk door 'Cincinnatus' (Moyen) ontwikkeld. Maar in 1946 al riep het blad op tot een nieuw verzet tegen de communistische samenzwering, en na de val van de regering-Van Acker in juli 1946 deed Septembre een pathetische oproep tot de CVP-PSC om in geen geval toe te treden tot een regering waarin ook communisten zouden zetelen (dat gebeurde trouwens ook niet). De KPB maakte immers deel uit van een internationaal complot tot verovering van de wereldmacht, waartoe de afschaffing van de monarchistische regimes slechts een eerste stap was. Septembre heeft in de loop van zijn vijfjarig bestaan herhaaldelijk de ontbinding van de KPB geëist.

Om ook na de oorlog de eis tot het verbod van de KPB te motiveren, besteedde Moyen in Septembre vooral aandacht aan de illegale aspecten van het optreden van de Belgische communisten. Het is bekend dat niet alleen de Belgische, maar alle communistische partijen in niet-communistische landen alleszins vóór de tweede wereldoorlog over clandestiene actie- en organisatievormen beschikten, vooral wat het leggen en onderhouden van internationale verbindingen betreft.

Voor principiële anticommunisten zoals Moyen en de kringen die hij frequenteerde, bleven de communisten ook na de tweede wereldoorlog een 'vijfde colonne'. Voor Moyen, en voor vele anderen met hem, stond al bijna onmiddellijk na de tweede een derde wereldoorlog te wachten. Vanaf 1946 leek de internationale toestand inderdaad bedreigend. Sprak men in officiële kringen nog over de koude oorlog, dan was Moyen ervan overtuigd dat de echte oorlog al door Moskou in overleg met de westerse communisten werd voorbereid— uiteraard clandestien. In een artikel in Septembre getiteld 'De oorlog is voor morgen' (8 december 1946) maakte Moyen voor het eerst gewag van wapens, die in België en Frankrijk ten behoeve van de communisten en als voorbereiding tot een burgeroorlog geparachuteerd zouden zijn. Het was een thema dat hem bleef obsederen, en vrijwel al zijn artikels uit de jaargang 1947 domineerde. Van allusies ging Moyen over tot preciseringen. In Septembre van 27 juli 1947 citeerde hij een parlementaire vraag van Pierre Nothomb, 'één van de weinige luciede en moedige parlementsleden die ons nog resten'. Nothomb had aan de PSC-minister van justitie Paul Struye gevraagd, wat de regering zou ondernemen tegen die wapenparachutages. Na een maand had Struye geantwoord dat 'inlichtingen gevraagd waren'. En —zo wist Moyen te vertellen— dat was juist: de gerechtelijke politie van verscheidene gerechtelijke arrondissementen had inderdaad opdracht gekregen een onderzoek in te stellen. Het parket van Luik had een zeer gedetailleerd en duidelijk verslag bezorgd, maar de commissaris van Charleroi wist niet veel te melden: volgens Moyen was hij er al a priori van overtuigd dat in België geen wapens voor de communisten werden gedropt. Het antwoord van Struye op de parlementaire vraag van Nothomb luidde laconiek dat 'geen enkel precies feit vastgesteld kon worden, maar dat het onderzoek werd voortgezet'. Volgens Moyen was dat een diplomatieke leugen. Moyen stelde formeel dat sinds einde 1946 op verscheidene afgelegen plaatsen in de Ardennen enkele tientallen parachutages hadden plaatsgevonden. Al deze wapens zouden bestemd geweest zijn voor de Internationale Brigaden, die volgens Moyen in Frankrijk opnieuw waren opgericht. De parachutages in België —niet alleen van wapens, maar ook van manschappen— werden, nog steeds volgens Moyen, in België georganiseerd door twee Russische Joden, die in Luik een houtvesterij uitbaatten. Zij kochten sommige beboste terreinen, die door werklieden ontbost werden, en op die ontboste plaatsen werden wapens geparachuteerd. Dat was volgens Moyen bijvoorbeeld het geval in het bos 'Hospice de Mons', ten noorden van Targnon.

In Septembre van 12 oktober 1947 kwam Moyen gedetailleerd op de kwestie terug. Hij citeerde integraal een artikel uit het bulletin van de Continental News Service, 'waarvan de banden met de Intelligence Service bekend zijn'. In dit artikel werd de hervatting van de parachutages gemeld, met een vrij precieze aanduiding van de plaatsen.

Wat moet men hiervan denken? Werden in de Belgische Ardennen op bevel van Moskou en hoofdzakelijk ten behoeve van de Internationale Brigaden in Frankrijk op zulke grote schaal wapens, manschappen en op een bepaald ogenblik volgens Moyen zelfs lichte gepantserde wapens geparachuteerd? Wij moeten toegeven dat wij van meet af aan sceptisch tegenover dit verhaal hebben gestaan. Er is vooreerst iets onlogisch dat in het oog springt: indien de wapens inderdaad hoofdzakelijk of uitsluitend voor in Frankrijk verblijvende communisten bestemd waren, waarom werden ze dan niet in Frankrijk zélf gedropt? De clandestiene grensoverschrijding zou immers de operaties nodeloos gevaarlijker hebben gemaakt.

Maar ons scepticisme werd nog aangescherpt, nadat wij de resultaten hadden gezien van een onderzoek dat door een agent van de Tweede Directie uit de omgeving van Luik, ongetwijfeld in opdracht van kolonel Mampuys, einde 1946- begin 1947 werd uitgevoerd. Wij voegen eraan toe dat die agent zelf, een Benedictijnermonnik, een overtuigde anticommunist was. De agent deed een enquête op verscheidene plaatsen waar parachutages waren gesignaleerd. Het resultaat van dat onderzoek was, dat de Benedictijner-monnik ernstig twijfelde aan het droppen van wapens voor de communisten. Hij had via een contactpersoon vernomen dat de Interallied Security Service na een tussenkomst van Mampuys een onderzoek had laten uitvoeren. Daaruit was volgens die contactpersoon gebleken dat het om een hoogst onwaarschijnlijke zaak ging, en dat Moyen geruchten had aangedikt of zelfs de hele geschiedenis had uitgevonden. Moyen deelde ons mede dat hij toen persoonlijk niet heeft kunnen vaststellen dat er inderdaad wapens waren geparachuteerd, maar hij was er toen en blijft er ook nu van overtuigd dat de inlichtingen die hem toen bereikten juist waren.

De vrees voor bolsjevisering heerste niet alleen bij de officiële inlichtingendiensten. Ook in financiële en kerkelijke kringen was dat het geval. Het was dan ook te verwachten dat in deze kringen iets tegen het communisme ondernomen werd.

In de loop van 1946 werden in die zin besprekingen gevoerd tussen kolonel Mampuys, Marcel De Roover en Herman Robilliart, directeur bij de Union Miniere du Haut Katanga. Als gevolg hiervan werd besloten tot de oprichting van een privé-inlichtingendienst, die vooral zou worden gefinancierd door twee financiële groepen, de Société Générale en Brufina. De dienst kreeg de naam Milpol, waarmee werd aangeduid, dat zowel militaire als politieke inlichtingen verzameld zouden worden. De leiding van Milpol werd toevertrouwd aan André Moyen (codenaam 'Richard'). Moyen was per 1 september 1945 door Mampuys administratief opnieuw ter beschikking van het ministerie van ravitaillering gesteld, maar hij bleef intussen ook nog voor Mampuys werken. In september 1946 werd de dienst 'Vetstoffen', waaraan Moyen verbonden was, opgeheven. Einde 1946 kwam hij dus vrij. Als officiële dekmantel voor Milpol werd de PVBA Infor opgezet, die in de Komedianten-straat in Brussel gevestigd was. Infor stond in voor de behandeling van 'commerciële, financiële en economische documentatie, geschillen, aanwerving en bewaking van het personeel' en gaf een vertrouwelijk bulletin uit onder de titel Météo-Economique. Dat de aard van de aan Infor gevraagde inlichtingen wel eens erg breed werd geïnterpreteerd, blijkt hieruit dat bijvoorbeeld in 1963 nog een uitvoerige enquête werd verricht naar de handel en wandel en vooral de politieke opstelling van een kandidaat-lid van de Cercle National-Nationale Kring, een contactkring van Belgisch-nationalistische en uitgesproken anticommunistische strekking, geleid door een oud-lid van het Nationaal Legioen, Willy de Styczynski.

Bij de stichting van Milpol werd overeengekomen dat de verslagen tegelijk zouden worden bezorgd aan Mampuys en De Roover via diens rechterhand, generaal Keyaerts. Die verslagen werden door Moyen opgesteld onder de titel 'Activiteit van het net tijdens de maand...', en waren in een nationaal en een internationaal hoofdstuk ingedeeld(5). De praktische uitbouw van Milpol werd aan Moyen toevertrouwd. Hij deed hiervoor een beroep op ongeveer een derde van de agenten van Infor, maar ook op vroegere relaties van hemzelf en van De Roover. Zo stelde De Roover hem een aantal vroegere medewerkers van SEPES ter beschikking. Bij de stichtingsbesprekingen zou De Roover Moyen over de werking van SEPES hebben ingelicht en gezegd hebben: 'Dat moeten we opnieuw organiseren'. Benevens op vroegere SEPES-agenten deed Moyen een beroep op kennissen uit het verzet, onder meer uit Athos en zijn eigen Service 8, ook op leden van het Belgisch Anti-Communistisch Blok (o.a. de BACB-leider onder de codenaam 'Pierre-Paul'). Voorts beschikte Moyen over uitgebreide contacten in kringen van de gerechtelijke politie, de rijkswacht, de gemeentepolitie. Aanvankelijk ontving Moyen 15.000 fr. per maand als werkingskosten (dit bedrag werd later verhoogd), maar de agenten van Milpol zelf werden niet betaald, omdat men ervan uitging dat een betaalde agent ook een koopbare agent is. Wel werd, indien nodig en mogelijk, ervoor gezorgd dat de agenten werk hadden. Volgens Moyen was Milpol niet uitsluitend een anticommunistische dienst maar een organisatie die 'alle extremis-men' bestreed. Wij hebben de indruk opgedaan dat toch vooral inlichtingen over het Belgisch en internationaal communisme werden gezocht.

Officieel werkte Milpol niet voor de Tweede Directie, maar het is duidelijk dat Mampuys ook van de via Milpol verkregen inlichtingen gebruik kon maken. Maar Mampuys wilde met opzet geen officiële band met Milpol, evenmin als met andere groepen of personen die hij als inlichtingsbron exploiteerde, omdat hij voor de buitenwereld elke identificatie tussen hemzelf (en dus de Tweede Directie) en privé-personen of -organisaties wilde vermijden. Alle officiële inlichtingendiensten die van parallelle netten gebruik maken gaan zo te werk: op die manier kan, wanneer iets misloopt of politieke complicaties opduiken, tegenover de buitenwereld worden ontkend dat de officiële dienst er ook maar iets mee te maken heeft, en lijkt die ontkenning soms ook nog geloofwaardig.

Milpol beschikte ook over uitgebreide contacten met buitenlandse geheime diensten: de Nederlandse Recherchedienst, de Duitse Militarische Abschirm Dienst, de Zwitserse en Spaanse militaire inlichtingendienst, de Italiaanse diensten (o.m. de anticommunis-tische politiedienst Celere), de Franse DST en SDECE, en de Amerikaanse diensten. Een belangrijke Amerikaanse contactpersoon was kolonel Robert Solborg, militair attaché bij de Amerikaanse ambassade in Brussel van einde 1945 tot begin 1947. Zeer opvallend was dat er geen contact was —ook niet onrechtstreeks — met de Britse Intelligence Service. Voorts waren er geregeld contacten met inlichtingendiensten van diverse Afrikaanse landen, en met deze van nationalistisch China (Taiwan). In het buitenland onderhield Moyen ook relaties met privé-personen, zoals in Frankrijk met 'Le docteur' Henri Martin, zelf een professionele inlichtingsagent onder alle Franse regimes.

Niet alleen Mampuys, maar ook De Roover beschikte over andere inlichtingskanalen dan Milpol. Beiden lieten trouwens de via Milpol verkregen inlichtingen door anderen verifiëren. Wij weten niet veel over de andere kanalen van De Roover. Zeer waarschijnlijk maakte hij ook gebruik van kennissen uit militaire kringen (hij was zelf reserve-officier en van 1947 tot 1949 voorzitter van Mars et Mercure, een groepering die personen uit de militaire en industriële kringen wou samenbrengen). De Roover speelde een centrale rol in Milpol, maar hij deed dat o.i. niet in de eerste plaats als directeur bij Brufina. Milpol werd weliswaar mede door Brufina gefinancierd, maar de grootste bijdrage werd geleverd door de groep van de Société Générale, want benevens die holding zelf werd ook bijgedragen door andere bedrijven uit de Généralegroep, zoals de Union Miniere, ACEC, de Poudreries Réunies de Belgique en de Antwerpse Agence Maritime Internationale. Evenals voor de vooroorlogse SEPES stond de haven van Antwerpen na de oorlog centraal in het anticommunistisch inlichtings- en actiewerk, ook voor Moyen. De conclusie dringt zich op dat Milpol —zoals De Roover trouwens aan Moyen had uitgelegd— veeleer een voortzetting van SEPES was, tot en met de vorm van financiering via de grootindustrie. Zeer waarschijnlijk vervulde De Roover voor Milpol de rol die de overkoepelende werkgeversorganisatie, het CCI, voor de oorlog t.o.v. SEPES had vervuld.

Bij dat werk werd De Roover bijgestaan door generaal Maurice Keyaerts. Keyaerts (1888-1957) had tijdens de achttiendaagse veldtocht de leiding over le groupement K, dat zich samen met de Ardense Jagers onderscheiden had. Keyaerts genoot toen al het vertrouwen van Hofkringen. Na zijn terugkeer uit krijgsgevangenschap in september 1940 kreeg Keyaerts met instemming van het Duits Militair Bestuur in Brussel de leiding over de Dienst voor Werkzaamheden van het Gedemobiliseerd Leger, beter bekend onder zijn Franstalige afkorting, OTAD. Officieel vervulde de OTAD zowat de rol van een sociale dienst van het leger. Tegelijk werd van de OTAD gebruik gemaakt om de banden tussen de officieren te bewaren en de trouw aan de koning levend te houden. Na de oorlog werd de OTAD-leiding door sommige verzetskringen ervan beschuldigd dat zij het verzet bij officieren had ontmoedigd en aldus het defaitisme had bevorderd. Het is vrijwel zeker dat de OTAD-leiding bepaalde vormen van gewapend verzet afkeurde —wellicht mede omdat de koning, die het 'vaderschap' over de OTAD opeiste, dat ook deed— maar anderzijds verleenden kaderleden van de OTAD hun medewerking aan pro-geallieerde inlichtingsdiensten, en werd de OTAD fel gewantrouwd door de collaboratiebewegingen en de Sicherheitsdienst. Toen Keyaerts na de bevrijding met rust ging, werd hem —vermoedelijk via Mampuys— een nieuwe vertrouwenspost toevertrouwd: de organisatie van de inlichtingen- en veiligheidsdienst van baron de Launoit. Het bureau van Keyaerts bevond zich in de Kleine Karmelietenstraat 22 in Brussel, in een gebouw dat eigendom was van Brufina en dat rechtstreeks met de Brufinazetel in de Regentschapstraat in verbinding stond. Het is meer dan waarschijnlijk dat Keyaerts de onderscheiden acties coördineerde die uiteindelijk bij De Roover uitmondden, en meestal mede of uitsluitend door de Launoit werden gefinancierd. De Launoit bleef ook, zoals vóór en tijdens de oorlog, koningsgezinde bladen en groepen steunen, zoals de weekbladen Vrai en Septembre. Dat gebeurde doorgaans via De Roover en Keyaerts, evenals de steunverlening aan het uitgesproken anti-communistisch blad van uitgeweken Witrussen La Sentinelle. Ook bij de werking van Milpol was Keyaerts nauw betrokken. En wanneer André Moyen na 1950 door een aantal communisten voor het gerecht werd gedaagd wegens de publikatie van door hen beledigend geachte artikels in Europe-Amérique, kon hij nog in 1956 een onkostennota aan 'Mr. Dupont' (Keyaerts) ter vergoeding van zijn gerechtskosten voorleggen.

Over de concrete manier van werken van deze anticommunisten is uit de aard van de zaak weinig bekend. Duidelijk is evenwel dat niet enkel inlichtingen werden ingezameld, maar dat ook tot acties werd overgegaan. De financiers wilden vooral beletten dat communisten in hun bedrijven werden aangeworven of op een invloedrijke plaats terechtkwamen. Veel van de informatie waarover De Roover beschikte werd in dit kader aangewend. Soms drong De Roover er bij de Staatsveiligheid op aan dat volgens hem ongewenste vreemdelingen uitgewezen zouden worden. Dat had SEPES vóór de oorlog ook al gedaan.

Andere acties situeerden zich meer 'op het terrein'. Terreinen waarvoor de anticommunisten een grote belangstelling aan de dag legden waren de onmiddellijke naoorlogse ministeriële kabinetten en de administratie in het algemeen. De communisten zijn er in die periode in geslaagd daarin door te dringen. Dat was nieuw voor België. De nationale secretaris van de KPB, Edgard Lalmand, was van februari 1946 tot maart 1947 minister van bevoorrading. Ook andere communisten bezetten van einde 1944 tot maart 1947 enkele ministerzetels(6). Net als ministers van andere partijen streefden zij ernaar om hun kabinetsleden en zo mogelijk administratief personeel uit hun eigen partij te kiezen, waarbij soms wel eens minder fraaie praktijken gebruikt werden. O.m. het ontdekken en openbaar maken van die praktijken nam een deel van de anticommunistische activiteit in beslag. Zo publiceerde André Moyen al in 1946 in het weekblad Vrai facsimile-afdrukken van correspondentie —gedeeltelijk op briefpapier van de KPB— tussen Lalmand en een inspecteur bij Bevoorrading. Uit die stukken moest vooral blijken dat de communisten politieke tegenstanders uit de kaders van het departement wilden verwijderen. Moyen publiceerde diezelfde documenten nog eens in Europe-Amérique op 4 oktober 1951. Moyen was tot einde 1946 zelf verbonden aan het ministerie voor bevoorrading. Hij beschikte er bovendien over een aantal agenten, die hem deze en andere documenten in handen speelden.

Meer dan eens werden pogingen ondernomen om documenten bij communisten te ontvreemden. Zo werd in 1948 geprobeerd een boekentas te ontrukken aan senator Paul Libois, een schoonbroer van de communistische advocaat Jean Fonteyne. Deze poging mislukte, maar op 27 augustus 1951 slaagde een groepje anticommunisten erin een boekentas te ontrukken aan een partijmilitante, Frederika Stern. Opnieuw maakte Moyen van enkele documenten uit deze boekentas gebruik om er een artikel mee te stofferen. Wij komen op deze zaak Stern nog uitgebreid terug in onze epiloog, omdat zij rechtstreeks in verband staat met de zaak Lahaut.

Wil men inside-informatie over de tegenstander bekomen, dan is infiltratie één van de aangewezen middelen. Wij zagen al dat de leden van het Antwerpse BACB dat moesten doen, en zij waren zeker niet de enigen. Ook Moyen beschikte over nagemaakte lidkaarten van de KPB, en Emile Delcourt heeft aan diverse inlichtingendiensten uitgebreide ledenlijsten van de KPB bezorgd, die hij via agenten verkregen had. Uiteraard werd ook dankbaar gebruik gemaakt van dissidenten en overlopers om de KPB te diskrediteren(7). Zo maakte Emile Delcourt op 12 oktober 1951 —daags voor een nationaal congres van het mede door communisten geleide Onafhankelijkheidsfront— gegevens uit de boekhouding van het Onafhankelijkheidsfront tussen oktober 1944 en de herfst van 1946 bekend. De documenten waren hem bezorgd door Adolphe Goetz, gewezen boekhouder van het Onafhankelijkheidsfront. Uit die documenten bleek volgens Delcourt ondubbelzinnig dat een gedeelte van de toelagen, die het Onafhankelijkheidsfront vanwege de regering had ontvangen voor de uitkering van premies aan zijn leden, in feite hadden gediend om de partij te financieren(8).

Een groots opgezet maneuver om de KPB te diskrediteren vond plaats ter gelegenheid van het proces tegen de statenloze jood van Poolse afkomst, Abraham Rajchmann. Op 30 april 1947 werd Rajchmann door de Krijgsraad in Brussel wegens spionage tot 12 jaar opsluiting veroordeeld. Op zichzelf niets bijzonders. Maar het bijzondere aan de zaak Rajchmann is wel, dat hij veroordeeld werd ten eerste wegens spionage voor de Sovjets vóór de 10de mei 1940, ten tweede wegens spionage voor de Sovjets van mei 1940 tot juni 1941, en ten derde wegens spionage voor de Duitsers van 1942 tot 1944(9). Wie was nu Abraham Rajchmann? Reeds jaren vóór de oorlog was hij in België bedrijvig voor de Komintern. Hij was een specialist in het fabriceren van valse passen en officiële documenten, en als zodanig bezorgde hij vóór de oorlog ook dergelijke stukken aan Leopold Trepper, die in West-Europa het internationaal vertakte spionagenet van het Sovjetleger, het Rode Orkest, leidde. Nadat Rajchmann in 1942 door de Duitse politie was aangehouden, ging hij met die politiediensten samenwerken. Die samenwerking leidde tot de aanhouding van meer dan één agent van het Rode Orkest. Merkwaardig aan de naoorlogse zaak Rajchmann is nu dat hij niet enkel veroordeeld werd wegens zijn medewerking met de Duitsers, maar ook wegens zijn rol in de Russische spionagediensten in een periode waarin de Sovjetunie niet in oorlog was met Duitsland. Tussen beide landen bestond van augustus 1939 tot juni 1941 een niet-aanvalspact.

Dit niet-aanvalspact werd vooral na de oorlog in anticommunis-tische kringen dankbaar als propagandapunt aangegrepen om de stelling te stofferen dat het communistische Rusland en het nationaal-socialistische Duitsland tot 22 juni 1941 (datum van de Duitse inval in Rusland) de beste vrienden zouden zijn geweest, en dat de Europese, dus ook de Belgische communisten, tot dan met het nationaal-socialistisch regime gecollaboreerd zouden hebben(10). Het proces-Rajchmann, en vooral het requisitorium van substituutkrijgsauditeur Paul-Henri Hemeleers, was dan ook een onrechtstreekse maar nauwelijks gecamoufleerde aanval op een aantal Belgische communistische leiders, in de eerste plaats Julien Lahaut en Jean Terfve. La Libre Belgique vatte als volgt een gedeelte van Hemeleers' uiteenzetting samen (3 mei 1947): 'De heer Lahaut heeft de Duitsers lijsten van communisten overhandigd.' Dit zou blijken uit naoorlogse getuigenissen van agenten van de Sicherheitsdienst (de inlichtingendienst van de SS) in Luik. Eén onder hen had zelfs beweerd dat de massale aanhouding door de Duitse politie van Belgische communisten en antifascisten op 22 en 23 juni 1941 —in totaal 337— op basis van de 'lijst-Lahaut' zou zijn gebeurd. Deze taaie legende, die af en toe opnieuw de kop opsteekt, werd op overtuigende wijze door de historicus Albert De Jonghe weerlegd, o.m. op grond van de ongeloofwaardigheid van de getuigen(11). Over deze aanhoudingen is het laatste woord nog niet gezegd. Uit het tot nog toe beschikbaar eigentijds bronnenmateriaal blijkt niet dat Lahaut namenlijsten van communisten aan de SD heeft overhandigd, maar wél dat de Duitsers bij hun informatiegaring zowel op hun eigen agenten als op medewerking van Belgische gerechtelijke en politiekringen hebben kunnen rekenen. De absurditeit van de beschuldiging dat Lahaut een actieve medewerker van de Duitsers geweest zou zijn, blijkt o.m. hieruit dat Georges de Lovinfosse nog in 1974 schrijft dat Lahaut nog op 22 juni 1941, samen met de chef van de Sipo-SD van Luik, in Seraing een anti-Duitse staking zou gebroken hebben(12). De waarheid is dat Lahaut op 22 juni 1941, dag van de Duitse inval in Rusland, samen met meer dan 300 andere communisten bij de lang en goed voorbereide operatie Sonnewende door de Duitse politie werd aangehouden.

Door de aanval op Lahaut en Terfve was meteen de toon aangegeven van het politiek klimaat waarin het Rajchmannproces zich afspeelde: men zou de Belgische communisten als 'collaborateurs van de nazi's tot juni 1941' eens voor altijd op hun plaats zetten.

De communistische pers reageerde uiteraard heftig op de aantijgingen van Hemeleers. Ook de Russische ambassade deed dat: zij verspreidde een persmededeling —waarin zij liet weten dat Rajchmann nooit bij de Russische inlichtingendiensten betrokken was geweest — en vroeg de Belgische regering maatregelen te nemen tegen de Belgische ambtenaren die tegenover de Sovjetunie 'lasterlijke verklaringen' hadden uitgesproken(13). De zaak Rajchmann gaf ook aanleiding tot een interpellatie van de communistische senator en advocaat Jean Fonteyne. Hij eiste de afzetting van Hemeleers als militair magistraat. Minister van justitie Paul Struye antwoordde dat hij niet van plan was op deze eis in te gaan, maar gaf toe dat Hemeleers te ver was gegaan. Hij had zich volgens Struye in zijn requisitoir tot de zaak Rajchmann moeten beperken, en er zich niet toe moeten laten verleiden 'Belgische politici in het gedrang te brengen, die met deze zaak geen uitstaans hadden'. Struye voegde eraan toe dat Hemeleers door het auditoraat-generaal op de vingers werd getikt, en dat Hemeleers al de wens had te kennen gegeven ontslag te nemen als militair magistraat —wens waarop al ingegaan was of waarop zou ingegaan worden(14).

Maar voor Rajchmann, die tegen het arrest van de Krijgsraad in beroep was gegaan, veranderde er niets: na een zitting achter gesloten deuren werd zijn straf in februari 1948 door het Krijgshof bevestigd. De Libre (19/20 februari 1948) meende dat de bevestiging van dit vonnis iedereen moest doen nadenken, die zich zou willen inlaten met activiteiten ten voordele van 'bepaalde vreemde mogendheden, die niet als geallieerden in de juridische zin beschouwd kunnen worden'. Op die overweging, namelijk dat de Sovjetunie op geen enkel moment een bondgenoot van België was geweest, ook niet na de Duitse inval in Rusland, had het Krijgshof zich gebaseerd om Rajchmann ook wegens zijn activiteiten ten voordele van de Sovjetunie te veroordelen. Een hoogst aanvechtbare stelling, want op grond van diezelfde overweging had men ook personen kunnen veroordelen, die vóór 10 mei 1940 voor de Britse of Franse inlichtingendiensten hadden gewerkt, aangezien de Britten en de Fransen toen zeker geen 'geallieerden in de juridische zin' waren. Maar, wie een hond wil slaan...

Die hond, bij wijze van spreken, was toen duidelijk de Kommunistische Partij van België. Rajchmann was slechts een middel. Kort na de eerste veroordeling van Rajchmann schreef André Moyen onder de schuilnaam André de Saint-Michel in het weekblad Vrai (24 mei 1947) een artikel met als titel 'La Belgique est-elle espionnée par les Soviets?'' Moyen vatte eerst het requisitoir van Hemeleers samen, en kwam dan tot de kern van de zaak. Wat Hemeleers slechts voorzichtig gesuggereerd had, zegde Moyen in duidelijke taal: tegen Lahaut en Terfve moest een gerechtelijk onderzoek worden ingesteld, en wel op grond van de hun toegeschreven contacten met agenten en ambtenaren van de Sicherheitsdienst, en van het feit dat Lahaut de Duitse politie namen van Luikse communisten bezorgd zou hebben. Volgens Moyen waren de communisten verraders, die 'zorgvuldig de legende van hun eeuwig patriottisme onderhouden hadden', en nu, door het requisitoir van Hemeleers, met de neus 'op de feiten' werden geduwd. 'Wij hopen nu,' zo besloot Moyen, 'dat dit slechts een begin is en dat de Krijgsraden de andere processen van dezelfde aard zullen aanvatten, en verdiende straffen zullen uitspreken tegen cespatriotes de fantaisie dont le coeur bat a Moscou.''

Intoxicatie, infiltratie van de KPB, provocatie, het aanleggen van schetsen van het huis of appartement van leidende communisten, het zijn allemaal middelen in de bestrijding van het communisme, die in vergelijking met een moord nog relatief onschuldig zijn. De moord op Julien Lahaut is echter niet de enige gewelddaad, die door Belgische anticommunisten werd begaan. Wij zagen dat al in 1948 binnen het Antwerps BACB een plan tot aanslag op Lahaut bestond. Tot 1950 bleef het in België op het stuk van aanslagen tegen communisten relatief kalm. In Frankrijk grepen vanaf 1947 geregeld bomaanslagen tegen communistische lokalen plaats, met een hoogtepunt in 1950, negentien tot oktober 1950, met in dezelfde maand een poging tot aanslag op Jacques Duclos, een van de kopstukken van de Franse KP. In juli 1948 werd een moordaanslag uitgevoerd tegen de Italiaanse partijleider Togliatti, en een jaar later werd eveneens gepoogd de Japanse communistische leider Tokuda te vermoorden. Gewelddaden tegen communisten begonnen in België tijdens de periode van de volksraadpleging rond koning Leopold (maart 1950), deden zich opnieuw voor rond de verkiezingen van juni 1950, en bereikten hun hoogtepunt tussen augustus 1950 en augustus 1951. 11 augustus 1950, de nacht van de uitroep ' Vive la République': aanslag met een zware plasticlading tegen de KPB-zetel op de Stalingradlaan te Brussel; 18 augustus 1950: moord op Lahaut; 18 februari 1951: nieuwe bomaanslag tegen de KP-zetel; 11 maart 1951: inslaan van de ruiten van de KP-federatie Brabant; 12 maart 1951: aanslag met granaten tijdens een feest van het Rassemblement des Femmes pour la Paix, dat beschouwd werd als een communistische mantelorganisatie; 25 maart 1951: aanslag met granaten tijdens een communistische bijeenkomst in de Madeleine-zaal in Brussel. Slechts van twee van deze hier geciteerde aanslagen werden de daders ontdekt en veroordeeld: de aanslag tegen het KP-gebouw in februari 1951 was het werk van één individu, een Koreavrijwilliger; de aanslag in de Madeleine-zaal in maart 1951 werd beraamd en/of uitgevoerd door een vijftal, waarvan enkelen contacten onderhielden met de ons bekende Emile Delcourt, wat niet noodzakelijk betekent dat zij toen in zijn opdracht hebben gehandeld.

Het is duidelijk dat zowel op internationaal als op nationaal vlak de acties tegen communisten hardere vormen aannamen naarmate de koude oorlog 'heter' werd. Toevallig of niet viel dit verschijnsel ook samen met het feit, dat de communisten internationaal én nationaal hoe langer hoe meer geïsoleerd kwamen te staan. Hierbij doet zich dus de paradoxale situatie voor dat de communisten des te harder werden bestreden naarmate hun politieke invloed afnam.

Het is bekend dat in alle landen ter wereld de onderscheiden politie- en veiligheidsdiensten elkaar bestrijden. Het zal de aandachtige lezer wellicht zijn opgevallen, dat bij de voorafgaande besprekingen met het oog op de oprichting van Milpol in 1946 de Tweede Directie wél, en de Staatsveiligheid niet werd betrokken. Het departement voor justitie was vóór de oorlog en zeker in de onmiddellijke naoorlog veel meer aan de (partij)politieke invloed blootgesteld dan het ministerie voor landsverdediging, met inbegrip van de Tweede Directie, die zich officieel buiten en boven de politiek opstelde en alleen 's lands belang wilde dienen.

Aan die politieke invloed kon de Staatsveiligheid, die van Justitie afhing, niet ontsnappen. De als het ware natuurlijke animositeit tussen een door burgers geleide Staatsveiligheid en een door militairen beheerste Tweede Directie werd dus zeker in de door ons behandelde periode nog eens versterkt door een verschillende opstelling tegenover het bestaande politiek regime.

Dat blijkt zeer duidelijk uit een artikel dat Moyen al op 16 december 1945 in Septembre publiceerde: Pour ou contre la Sûreté d'Etaf'. Moyen antwoordde hierin op artikels, o.m. in Le Drapeau Rouge, waarin gesteld werd dat de Staatsveiligheid 'rechts' stond en aan een grondige zuivering toe was. Dat de Staatsveiligheid gezuiverd moest worden was ook Moyens mening, maar dan wel omdat ze te links was. De chef zelf van de Staatsveiligheid was 'links' zoniet 'extreem-links' (het gaat om de magistraat Pol Bihin, die de reputatie had een socialist te zijn(15). En dat kon men volgens Moyen ook merken: linkse bladen werden nooit lastig gevallen, terwijl bij de redacteurs van Septembre huiszoekingen werden verricht. Tegen de 'samenzweerders van het Waalse congres', diegenen die de dynastie beledigden en de communisten die wapens hadden werd niet opgetreden. Moyens conclusie kwam hierop neer: de Staatsveiligheid is een tijdelijke instelling, die moet verdwijnen van zodra de oorlogstoestand wordt opgeheven. Het zal dan de officieren van gerechtelijke politie toekomen de binnenlandse subversie te bestrijden, en aan de Tweede Directie om voor de uitwendige veiligheid van de staat te zorgen. Een pleidooi dus voor de opheffing van de Staatsveiligheid op termijn.

In 1947 publiceerde Moyen in Septembre een reeks artikels, waarin hij het auditoraat-generaal (in de persoon van auditeur-generaal Ganshof Van der Meersch) en de Staatsveiligheid (in de persoon van inspecteur-generaal Louwage) scherp aanviel. Ganshof werd vooral aangevallen omwille van de manier waarop hij de repressie voerde, maar het grootste mikpunt was zeker Louwage, wiens banden met de vrijmetselarij sterk onder de aandacht werden gebracht(16). De Staatsveiligheid werd er door Moyen van beschuldigd

haar plicht niet te doen, met name in verband met de Weerwolven, de ontsnappingslijnen en hulporganisaties voor incivieken, allemaal punten waarmee de Tweede Directie zich wél had beziggehouden. De Staatsveiligheid werd er ook nog van beschuldigd de communisten in de kaart te spelen door onverantwoorde aanhoudingen van Wit-russen, en vooral doordat ze niet was willen ingaan op een precieze inlichting van een 'toevallige tipgever'. Deze had in maart 1946 de Staatsveiligheid ingelicht over het feit dat in de haven van Antwerpen grote hoeveelheden wapens door Amerikaanse schepen waren aangevoerd, die vervolgens naar Brussel werden vervoerd. Die wapens zouden voor de Internationale Brigaden in Frankrijk bestemd geweest zijn. Was deze tipgever André Moyen zelf? Best mogelijk, want hij wist precies wanneer de tipgever de Staatsveiligheid had ingelicht, en het ging juist om feiten die Moyen erg interesseerden. Opvallend voor Moyen, en in zijn ogen een bewijs voor zijn stelling dat de Staatsveiligheid gepolitiseerd was en met name de communisten spaarde, was het feit dat inspecteur-generaal Louwage nooit door de communisten werd aangevallen, hij die toch de hele bezetting door vast verslaggever van Interpol was geweest, in een periode dus waarin Interpol door de Duitse politiediensten werd geleid. En dat terwijl de administrateur van de Veiligheid, Robert de Foy, om de haverklap door de communisten op de korrel werd genomen omwille van wat Moyen noemde 'de noodzakelijke contacten die de Foy met de Gestapo wel moest onderhouden'. De manier waarop minister voor justitie Paul Struye door Moyen i.v.m. de wapenparachutages werd aangepakt past in hetzelfde kader: Justitie deed haar plicht niet, en daarop moest door onbaatzuchtige patriotten als 'Cincinnatus' worden gewezen.

Nog een sterker voorbeeld van de oorlog tussen de politiediensten hebben wij in het begin van de jaren vijftig in Belgisch Kongo teruggevonden. En — toevallig of niet — ook hiermee heeft Moyen te maken. In 1948 kreeg Moyen van de Union Miniere, meer bepaald van Herman Robilliart, de opdracht een evenknie van Milpol in Kongo op te richten. Die nieuwe dienst heette Crocodile. Moyen stichtte die met enkele getrouwen, o.a. vroegere agenten van het net Athos. Zoals bij Milpol was ook bij Crocodile Jacques Montens d'Oosterwijck Moyens adjunct. Volgens Moyen was Crocodile evenzeer gericht tegen de communistische activiteit in de kolonie(17) als tegen de drijverijen van de Engelse en Amerikaanse diensten.

Onwaarschijnlijk is dit niet, want ofschoon de Union Miniere ook grondstoffen (o.m. uranium) aan de Verenigde Staten leverde, zal zij in de eerste plaats wel de Belgische belangen hebben willen beschermen, waarop zeker de Britten al meer dan eens een begerig oog hadden laten vallen.

In 1949 werd dan een begin gemaakt met de reorganisatie en uitbreiding van de Staatsveiligheid in Kongo, die tot dan toe slechts in een embryonale vorm had bestaan. Opvallend daarbij is dat —althans voor zover wij konden nagaan— bij de voorbereidende besprekingen opnieuw geen ambtenaren van de nationale Openbare Veiligheid werden betrokken, maar wel kolonel Mampuys en Moyen zelf, benevens uiteraard Pierre Wigny, minister van koloniën, van wie de Kongolese Staatsveiligheid afhing. De leiding van de Kongolese Veiligheid werd toevertrouwd aan Pierre Humblet, een neef van de toenmalige PSC-senator en latere minister Antoine Humblet. De nieuwe administrateur van de Kongolese Veiligheid had middelmatige studies gedaan aan het Kardinaal Mercier-college in Braine-l'Alleud, waar hij Moyen als leraar had gehad. Nadien vertrok Humblet naar de kolonie, waar hij tot 1940 prospectie deed voor Kilo-Moto. Nadat deForcePublique in Kongo zijn diensten had afgewezen, nam hij dienst bij het Brits leger. Al vrij vlug ging hij voor de Intelligence Service werken, o.m. op het eiland Mauritius en in Kenia. Na de oorlog keerde hij naar België terug en werd er verbonden aan de Dienst voor Contra-Informatie van kolonel Mampuys, met de opdracht de subversieve bewegingen in Kongo na te gaan. Toen Humblet tot administrateur van de Kongolese Veiligheid werd benoemd kon hij dus doorgaan als 'een man van Mampuys'. De zes commissarissen (één per provincie) waren in meerderheid inspecteurs bij de gerechtelijke politie in België geweest; ten minste één van hen, de ons uit het hoofdstuk over het BACB bekende G.D., had tot de gerechtelijke agenten van Mampuys behoord; een andere, inspecteur bij de politieke afdeling van het parket in Luik, was onder de codenaam 'Bruno' een medewerker van Moyens net Milpol geweest. Een derde commissaris, een gewezen lid van Moyens Service 8, was tevoren verbonden geweest aan de Contra-Informatie in Aarlen. Zeker is dat de meerderheid van de zes commissarissen bij de Kongolese Staatsveiligheid op voorstel van Mampuys (ten slotte de chef van een rivaliserende dienst) werden aangesteld —een op zijn minst merkwaardige situatie.

Maar het is niet omdat Moyen zijn oud-leerling Pierre Humblet kende dat hij in Kongo op zijn medewerking kon rekenen. Ten slotte was Crocodile een privé-dienst, een 'parallelle' dienst, die zich althans gedeeltelijk op het terrein van de Staatsveiligheid bewoog. Moyen had in die mate Humblet in vertrouwen genomen, dat hij aan Humblet de namen van de sectie-oversten van Crocodile (die als personeelsleden van de Union Miniere gecamoufleerd waren) had medegedeeld. Wat Moyen en wellicht Mampuys toen niet wisten, was dat Humblet al van tijdens de oorlog in de macht van de Britse Intelligence Service was, die zijn speelschulden zou hebben betaald. In 1951 deed zich een scherp incident voor. In de uraniummijnenvan Shinkolobwe in Katanga werden verscheidene uraniumdiefstallen vastgesteld. De schuldigen werden gevat en zegden dat zij hiervoor door een blanke vreemdeling werden betaald. Humblet greep de gelegenheid aan om een slag tegen Crocodile te slaan. Hij beschuldigde Victor Bamps, die Crocodile in Katanga leidde, ervan die diefstallen zelf te hebben georganiseerd om aan zijn opdrachtgevers (de Union Miniere) te bewijzen hoe goed Crocodile wel werkte en om de Staatsveiligheid, Humblet dus, te diskrediteren: zij had de diefstallen immers niet kunnen beletten. Het gevolg van deze onverkwikkelijke zaak was, dat het parket-generaal van Elisabeth-stad een indrukwekkend dossier tegen Crocodile aan de minister van koloniën bezorgde. Deze eiste dan van de Union Miniere dat Crocodile werd opgedoekt, aldus de versie van Pourquoi Pas? (6 januari 1956). Nog een ander gevolg was dat enkele districtcommissarissen en zelfs commissarissen bij de Staatsveiligheid, die door Humblet en het ministerie voor koloniën werden verdacht van medewerking met Crocodile werden afgezet. Maar daarmee was Crocodile nog niet verdwenen, want Moyen had agenten in reserve gehouden waarmee hij dan Crocodile II heeft opgezet.

Deze versie van het gebeuren in Shinkolobwe is niet onbetwist. Volgens één getuige, toen verbonden aan de Kongolese Staatsveiligheid, is het vrijwel zeker dat Crocodile de diefstallen zelf heeft geënsceneerd om Humblet te compromitteren en tegelijk aan de Union Miniere te bewijzen dat Crocodile onmisbaar was. Volgens Moyen is dit absurd; hij blijft erbij dat Humblet Crocodile ten onrechte bij deze zaak heeft betrokken.

Betekent wat voorafgaat nu dat de Staatsveiligheid in de naoorlogse periode helemaal geen aandacht voor de communisten had? Natuurlijk niet. Maar misschien bestreed zij toen méér dan de Tweede Directie bij Landsverdediging alle vormen van extremisme, zowel van links als van rechts, terwijl de Tweede Directie de 'rechtse' groepen zoals het Antwerpse BACB als bruikbare instrumenten in de strijd tegen het communisme aanzag.

Dat de Staatsveiligheid zich meer tegen alle vormen van mogelijke subversie richtte, zou kunnen blijken uit wat volgt. Tijdens het onderzoek naar de moord op Lahaut werd een ogenblik gedacht dat de pastoor van Laneffe in de provincie Henegouwen, E.H. Laboulle, er iets mee te maken had. Laboulle, meer een avonturier in priesterkleren, beschikte inderdaad over een Anticommunistische Wacht, maar uit niets is gebleken dat hij enig uitstaans met de moord op Lahaut had. Wel was hij, onder de schuilnaam 'Hamilton', een agent van een eerstaanwezend commissaris bij de Staatsveiligheid, Raymond Defonseca (alias 'Nestor'), tevens adjunct-politiecommissaris in Sint-Gillis (tijdens de bezetting was hij een leider van de verzetsgroepering Belgische Nationale Beweging geweest). Het net van 'Nestor', dat alleszins in 1948 functioneerde, omvatte één hoofdagent per provincie, die elk vijf agenten zouden hebben, die op hun beurt elk vijf subagenten moesten werven. Deze subagenten moesten op hun beurt tipgevers werven. Wellicht was Laboulle in 1948 een provinciaal agent van Defonseca, aangezien zij rechtstreeks met elkaar correspondeerden. Belangrijk is nu dat 'Nestor' inlichtingen zocht over de vakbonden, de vreemdelingen, politiek-extremistische kringen, en milieus van 'incivieken', waarbij de nadruk niet op de bestrijding van extreem-links viel.

Was het net van 'Nestor' wellicht tegen alle vormen van extremisme opgezet, dan werd in 1946 een net opgezet, dat door de Staatsveiligheid werd gepatroneerd, en dat uitsluitend tegen de communisten was gericht. De organisatie, die geen naam had, werd geleid door een 'staf bestaande uit Pierre Potargent, ambtenaar bij het ministerie van arbeid en tussen 1945 en 1949 verbonden aan de kabinetten van verscheidene katholieke ministers voor wederopbouw, de socialistische journalist Clovis Piérard (tevens directeur van de Pers- en Documentatiedienst van de Belgische Spoorwegen), kolonel Georges Vigneron, rijkswachtofficier in ruste, en Paul Woot de Trixhe, directeur bij de Staatsveiligheid. Ofschoon het initiatief tot de oprichting van deze organisatie van Vigneron lijkt te zijn uitgegaan, werd de dagelijkse leiding aan Potargent toevertrouwd. Geld voor de organisatie kwam o.m. van Fernand Collin, voorzitter van de Kredietbank, baron de Launoit en Fernand Plumier, directeur-generaal van de Confederatie van het Bouwbedrijf. Elk lid van de 'staf beschikte over eigen vertrouwensmensen (23 in totaal), die meestal uit gegoede en intellectuele kringen kwamen. Voor deze vertrouwenspersonen gold een zeer strenge discipline; zij werden beëdigd, en op verraad stond, zo werd ons verzekerd, de doodstraf. In principe werden zo weinig mogelijk verslagen opgesteld; als dat gebeurde waren die bestemd voor de financiers en Woot de Trixhe. De organisatie trachtte de KPB te infiltreren en poogde o.m. de communisten in ministeriële kabinetten te ontdekken. In het buitenland bestonden contacten met de Franse kolonel Rémy, die tijdens de tweede wereldoorlog een pro-gaullistische verzetsorganisatie had geleid. Vanaf 1948 zou de organisatie vrijwel niet meer gewerkt hebben, o.m. wegens geldgebrek.

Mogelijk heeft ook vanaf 1948 het anticommunisme bij de Staatsveiligheid toch wat meer de nadruk gekregen. Men mag daarbij niet uit het oog verliezen dat Robert de Foy, de vooroorlogse administrateur van de Openbare Veiligheid, in 1948 opnieuw effectief zijn plaats is gaan bekleden. Wellicht was het koude-oorlogsklimaat niet vreemd aan deze personeelswisseling aan de top van de Staatsveiligheid. André Moyen had in Septembre al op een terugkeer van de Foy aangedrongen, precies omdat hij oordeelde dat de Staatsveiligheid niet krachtig genoeg tegen de communisten optrad.

Een voorbeeld van infiltratie vanwege de Staatsveiligheid in de KPB is de zaak Nemery, die in het begin van de jaren vijftig heel wat stof deed opwaaien. Jacques Nemery, wiens naam wij al eerder ontmoetten, was van 1936 tot einde 1939 in de koloniale administratie werkzaam geweest. Tijdens de bezetting had hij de leiding van het Franse inlichtingsnet Reims, dat voor de Britten werkte. In 1944 vertrok hij opnieuw naar de kolonie. Hij kwam er in contact met Pierre Humblet (toen nog in dienst bij de Contra-Informatie), die met Nemery een gewaagd intoxicatiemaneuver opzette. In opdracht van Humblet schreef Nemery een niet-ondertekend artikel in een blad dat in Elisabethstad verscheen, /'Informateur, waarin ook gouverneur-generaal Jungers werd aangevallen. Dat blad werd geleid door Raymond Cloquet, die in de kolonie een Rassemblement Démocratique Congolais had gesticht, waarvan Humblet dacht dat het een occulte communistische organisatie was. Nemery's anoniem artikel moest die veronderstelling als het ware bewijzen. Het eerste gevolg was alvast, dat Cloquet —die oprecht in Nemery's anti-kolonialistische opvattingen geloofd moet hebben— uit de kolonie werd gewezen. In december 1949 —Humblet was intussen administrateur van de Kongolese Veiligheid geworden— vroeg Cloquet vanuit België aan Nemery het Rassemblement Démocratique Congolais voort te zetten. Nemery deed dat, in overleg met Humblet. Deze vond het nodig de gouverneur-generaal van dit maneuver op de hoogte te brengen. Aldus vernam Jungers dat één van zijn ambtenaren (Nemery) de auteur was van het artikel in L'Informa-teur, op grond waarvan Cloquet was uitgewezen. Jungers besliste op staande voet ook Nemery uit te wijzen. Wat Humblet niet aan de gouverneur-generaal had gezegd, was dat hijzelf aan de basis lag van Nemery's artikel. Op 4 januari 1950 werd Nemery in een vliegtuig naar Brussel gezet. Humblet had niets gedaan om hem te redden. In maart 1950 werd de werkloze Nemery ontvangen door een directeur bij de Belgische Staatsveiligheid, Paul Woot de Trixhe, die hem beloofde zijn toestand te onderzoeken. In mei 1950 werd Nemery gecontacteerd door een inspecteur bij de Staatsveiligheid, die hem duidelijk maakte dat er slechts één middel bestond om zich te rehabiliteren: de subversie in Kongo aan de bron —bij de KPB zelf— opsporen. Aangezien Nemery om 'politieke' redenen uit de kolonie was gewezen, oordeelde de Staatsveiligheid dat de KPB hem met open armen zou ontvangen. Dat gebeurde ook. Nemery werd redacteur bij Le Drapeau Rouge, administratief secretaris van de Brusselse federatie van de KPB, en vooral secretaris van de koloniale commissie van de partij. Intussen informeerde Nemery twee jaar lang de Staatsveiligheid over de interne gang van zaken in de KPB, overigens niet enkel over de koloniale commissie. Er werd hem bijvoorbeeld ook gevraagd foto's te bezorgen van de leden van de veiligheidsdienst van de KPB, en een plan van de derde verdieping van het gebouw in de Kazernestraat, waar Le Drapeau Rouge werd gedrukt. In totaal verstrekte Nemery 15 tot 20 kilogram rapporten over de meest verscheiden aspecten van de interne partijwerking aan de Staatsveiligheid. Dat kon niet blijven duren: in mei 1952 kwam de zaak Nemery in de openbaarheid. In juli 1952 werd hij met klank uit de KPB gesloten: de partij verdacht hem ervan in contact te staan met Emile Delcourt en diens anticommunistische groep. Onjuist was dat niet, maar Nemery was toch in de eerste plaats een belangrijk agent van de Staatsveiligheid in de KPB geweest. De Staatsveiligheid bleef hem nog tot in augustus 1953 betalen, en einde 1953 werd hem door dezelfde opdrachtgevers gevraagd in de BSP te infiltreren. Nemery weigerde die opdracht, kwam zodoende aan de grond te zitten, en vertelde begin 1956 ten einde raad zijn verhaal aan Pourquoi Pas? (6-13-20-27 januari 1956), een verhaal dat wij hier hebben samengevat.

Benevens de officiële veiligheidsdiensten en de privé-industrie waren ook de kerkelijke kringen ernstig bezorgd over de toegenomen invloed van de communisten. Het katholicisme en het communisme zijn uit de aard van hun basisprincipes zelf steeds vijanden geweest. Het kerkelijk anticommunisme, dat vóór de oorlog tot de doctrine was gaan behoren en in de encycliek 'Divini Redemptoris' over het 'goddeloos communisme' uit 1937 werd bekrachtigd, was uiteraard tijdens de oorlog niet verdwenen. Uit enkele recente studies(18) blijkt dat de bezorgdheid van het Vaticaan over de internationale impact van het communisme ook tijdens de tweede wereldoorlog onverminderd bleef voortduren en naar het einde van de oorlog toe opnieuw een van de hoofdbekommernissen werd. Het Vaticaan bleef er ook nog na de Duitse inval in de Sovjetunie (22 juni 1941) bij de westerse geallieerden op aandringen het communistisch gevaar niet te onderschatten. Meer dan eens verweten de Vaticaanse autoriteiten de geallieerden —feitelijke bondgenoten van de Sovjetunie— dat zij niet genoeg aandacht aan dit gevaar besteedden. Het Vaticaan wenste weliswaar een verzwakking van het nationaal-socialisme, maar ook en vooral een nederlaag van de Sovjetunie als bakermat van het 'goddeloos communisme'. Naar het einde van de oorlog toe groeide een hechtere samenwerking tussen de westerse geallieerden —vooral de Verenigde Staten— en het Vaticaan, een samenwerking die vooral tijdens de koude-oorlogsperiode van betekenis is geweest. Symptomatisch voor deze samenwerking is de figuur van de Westvlaamse Dominikanenpater Felix André Morlion. Morlion was vóór de oorlog een van de bezielers van de Katholieke Perscentrale en van de Katholieke Filmliga, maar ook een spilfiguur in de Société d'Etudes Politiques, Economiques et Sociales (SEPES) en de Concentration de la Propagande Anti-communiste (COPAC). Er werd en wordt nog steeds veel gedebatteerd over de invloed die Morlion en zijn medewerkers van de Offensiefbrigades mogelijk hebben uitgeoefend op jongeren, die tijdens de bezetting in de rangen van de Waffen-SS aan het Oostfront met de daad hebben bedreven wat Morlion en anderen voor de oorlog hadden gepredikt: het communisme moest zo nodig 'met het geweer' worden bestreden. Het is niet onze taak deze problematiek hier op te lossen. Maar in dit debat wordt al te gemakkelijk vergeten dat Morlion vóór mei 1940 ook contacten onderhield met gevluchte Duitse katholieken zoals de jezuïetenpater Muckermann, die vreesden het slachtoffer van het 'bruine bolsje-visme' te worden en met ontzetting de kerkvervolging in Duitsland volgden. De anticommunist Morlion heeft zich —overigens in de lijn van de pauselijke encyclieken— ook tegen die kerkvervolging afgezet, zij het dat hij de accenten daarop niet zo zwaar legde als op de bestrijding van het communisme met woord en daad. Ook indien Morlion vóór 1940 in zekere mate extreem-rechtse sympathieën heeft vertoond en allianties met extreem-rechtse kringen heeft aangegaan, dan ontkomt men toch niet aan het feit dat hij bij de inval door de Duitse politie werd gezocht. Maar Morlion was niet meer in België, en hij is tijdens de bezetting trouwens niet naar België teruggekeerd.

Al in 1932 —Morlion was toen pas 28 jaar— had paus Piux XI hem gesuggereerd een 'universiteit voor sociale studies' te stichten onder de naam Pro Deo. Dat schreef althans op 30 januari 1966 het Amerikaanse Katholieke blad The Register. In werkelijkheid werd deze universiteit slechts in 1944 in Rome gesticht, waar Morlion thans nog verblijft. Volgens het reeds geciteerd artikel uit The Register werd Pro Deo gesticht 'op bevel van kardinaal Montini (de latere paus Paulus VI) om het pas bevrijde Italië te redden en het een democratie te geven die op God zou steunen'.

Maar reeds vóór 1940 moet een internationale Pro Deo-activiteit hebben bestaan. De vooroorlogse openbare bedrijvigheid ging gepaard met een meer clandestiene werking, ook met inlichtingswerk. Wat dit laatste aspect betreft stond Morlion volgens gezaghebbende katholieken vóór mei 1940 in contact met de Britse Intelligence Service(19). De belangstelling van de Duitse politie voor Duitse opposanten die in het buitenland verbleven is bekend, de belangstelling van de Britten voor diezelfde emigranten eveneens. Uiteraard werden hierbij tegengestelde doeleinden nagestreefd: de Duitse politie wilde de politieke emigranten in handen krijgen, de Britten wilden ze voor acties en inlichtingswerk gebruiken. Wellicht keerde Morlion na mei 1940 niet naar België terug precies omwille van zijn werk voor de Britse diensten en zijn contacten van dezelfde aard in Nederland.

Via Frankrijk geraakte Morlion nog in 1940 in Lissabon, waar hij in 1941 door de chef van de nog embryonale OSS, Office of Strategie Services, werd opgehaald. Die chef was William Donovan, zelf een overtuigd katholiek van Ierse afkomst. Donovan was al lang bij inlichtingswerk betrokken, en was alleszins vanaf 1940 een persoonlijke agent van president Roosevelt(20). Dat Donovan zich de moeite getroostte om persoonlijk naar Lissabon te komen, bewijst niet enkel het belang dat hij aan Morlion hechtte, maar wijst er wellicht ook op dat Morlion door de Intelligence Service —waarmee Donovan toen uitstekende relaties onderhield— aan de debuterende centrale Amerikaanse inlichtingen- en actiedienst werd afgestaan. Tot midden 1944 verbleef Morlion in de Verenigde Staten. In juni 1944 kwam hij, opnieuw in gezelschap van Donovan, naar Rome. Donovan werd in de loop van dit bezoek door Pius XII ontvangen; hun onderhoud handelde ook over het communisme. In het licht van wat voorafgaat hoeft het dan ook niet te verwonderen dat de OSS in een verslag over het Belgisch verzet uit augustus 1944 Pro Deo tot de verzetsorganisaties rekende, met vertegenwoordigers in Londen, onder wie pater Loslever uit de vooroorlogse kring rond Morlion.

Wat België betreft zijn wij echter wel op het spoor gekomen van een anticommunistische inlichtingenorganisatie van katholieke signatuur. Deze organisatie, die geen naam had, omvatte een net van vertrouwenspersonen, dat in principe het hele land bestreek. De aandacht ging niet zozeer naar het localiseren van gekende communisten als wel naar het opsporen van 'crypto-communisten' in de bedrijven en de administraties. In dit net werd een leidende, zoniet de leidende rol gespeeld door 'Marc', die kort vóór de Duitse inval in België in mei 1940 voorzitter van de Brusselse federatie van de Jeunesse Ouvrière Catholique (JOC) was geworden. 'Marc' was tijdens de bezetting actief betrokken bij een organisatie die in 1942-1943 onder stuwing van kardinaal Van Roey was opgezet voor hulpverlening aan opgeëiste arbeiders en werkweigeraars.

Bij deze clandestiene werking was ook Albert-Edouard Janssen betrokken. Janssen was een zeer vooraanstaande figuur in de politiek, financiële en universitaire wereld: hij was herhaaldelijk minister voor financiën, bankier, hoogleraar in Leuven en een belangrijk adviseur van de CVP-PSC. Maar Janssen was vooral een vertrouwensman van het aartsbisdom. Hij werd in 1934-1935 door kardinaal Van Roey nauw betrokken bij de sanering van de Boerenbond, die toen op de rand van de faling stond. Janssen speelde ook een grote rol bij het beheer en de financiering van de katholieke pers. Na de oorlog werd Janssen ook beheerder van de Internationale Hulpverlening van Caritas Catholica, en van 1958 tot 1962 was hij ook voorzitter van de Belgisch-Amerikaanse Vriendschapsvereniging. Toen kort na de bevrijding, in mei 1945, het Nationaal Verbond van Weggevoerde Arbeiders werd opgericht, kreeg zij de actieve steun van Janssen en het aartsbisdom. De leiding van dit Verbond werd aan 'Marc' toevertrouwd, die zelf een politieke gevangene was geweest. Met dit Verbond wilden de kerkelijke kringen een aanwezigheidspolitiek voeren om te beletten dat de linkerzijde en vooral de communisten zich van het terrein van de werkweigeraars als rekruteringsveld meester zouden maken, zoals dat inderdaad gebeurd is met de Nationale Confederatie van Politieke Gevangenen, waarvoor geen katholieke tegenhanger bestond. Zowel voor zijn werk voor het Verbond als voor het inlichtingswerk over de communisten stond 'Marc' in contact met mgr. Leclef, privé-secretaris van de kardinaal. Zo werd hij in het kader van zijn inlichtingswerk door Leclef schriftelijk geïntroduceerd bij graaf Louis de Lichtervelde en de latere eerste minister Pholien. Over zijn inlichtingswerk bracht hij geregeld verslag uit aan de Lichtervelde, A.-E. Janssen, Albert Van Goethem (secretaris-generaal van Brufina) en kanunnik Mampaey, nationaal aalmoezenier van de Katholieke Actie voor vrouwen. Janssen ontmoette hij maandelijks. Hoogstwaarschijnlijk werden de inlichtingen die 'Marc' —en wellicht ook nog andere vertrouwenspersonen bezorgden— geventileerd naar de verschillende instellingen voor wie ze belang konden hebben, en dat waren zowel de kerkelijke organisaties als de privé-industrie. Bovendien stond 'Marc' ook rechtstreeks in contact met kolonel Mampuys, chef van de Tweede Directie van het ministerie voor landsverdediging. Occasioneel werkte 'Marc' ook samen met André Moyen.

Voor zover wij konden nagaan waren de vertrouwenspersonen van dit anticommunistisch inlichtingennet goed geplaatst voor hetgeen van hen verwacht werd. 'Marc' zelf ging begin 1947 bij de personeelsdienst van Brufina werken. Een van zijn contactpersonen was Eugène Grandry, hoofdingenieur bij de Société Carbochimique de Tertre; een andere was Jean Peeters, directeur van de Sociale Werken van de stad Halle en van het einde van de jaren veertig af ondervoorzitter van het Nationaal Verbond van Weggevoerde Arbeiders; nog een andere was Jan Devillé, die tijdens de bezetting een vooraanstaande rol had gespeeld in het verzet in de streek van Halle en na de oorlog burgemeester van deze stad werd.

3. De Verenigde Staten, West-Europa en de koude oorlog - Inhoud - Boven

De communisten mochten zich na de bevrijding in de belangstelling van diverse diensten verheugen, indien men zich zo mag uitdrukken. Die belangstelling bleef niet tot de Belgische diensten beperkt. In dit hoofdstuk zullen wij nagaan hoe de Verenigde Staten in de koude-oorlogsperiode het communisme in West-Europa en meer bepaald in België hebben bestreden. Dat wij hiervan slechts een fragmentair beeld kunnen bieden is in de eerste plaats te wijten aan de ontoegankelijkheid van het CIA-archief. Daarentegen hebben wij wel gebruik kunnen maken van vrijgegeven documenten uit het archief van het Amerikaanse ministerie voor buitenlandse zaken.

Het feitelijke bondgenootschap dat tijdens de tweede wereldoorlog ontstond tussen de Sovjetunie en de Angelsaksische geallieerden, heeft na 1945 niet lang standgehouden. In 1946 had Churchill het al over het 'ijzeren gordijn', dat het Westen van het Sovjetblok scheidde. Vanaf dat jaar zijn de gebeurtenissen die tot een escalatie van de koude oorlog hebben bijgedragen elkaar snel opgevolgd, met een plotse opstoot in 1948 (de communistische machtsovername in Tsjechoslowakije, de Sovjetblokkade van Berlijn)(1).

De meest gangbare mening is dat het uiteenvallen van het bondgenootschap tussen de Sovjetunie en de westerse geallieerden het gevolg is van de 'opdringerigheid' van de Sovjetunie in Oost- en Centraal-Europa, en dat bijgevolg de Russen de koude oorlog hebben ingeluid. Recente studies hebben evenwel uitgewezen dat in leidende Amerikaanse kringen vanaf 1945 werd gemeend dat de Amerikaanse ideologie zowel politiek als economisch en militair de wereld moest domineren(2). In deze optiek was en is voor een communistisch blok geen plaats. Dat communistisch blok kon alvast niet worden gedomineerd, maar met de 'vrije westerse wereld' lag dat anders. Het argument dat de Verenigde Staten, bezield door idealisme en geloof in de democratie, de vrije wereld konden beschermen tegen de 'communistische dictatuur', moest dienen als rechtvaardiging voor de Amerikaanse wil tot uitbreiding van de eigen invloedssfeer, de eigen afzetmarkt, en tenslotte economische en militaire hegemonie. Indien het communistisch gevaar niet bestaan had, had men het bij wijze van spreken moeten uitvinden.

Het optreden van de Verenigde Staten tegen het communisme vertoonde in de hier behandelde periode een dubbel aspect. Aan de ene kant was er een defensieve opstelling, die bleek uit de containment-politiek, de wens de expansiedrang van de Sovjetunie en de communistische invloed in West-Europa te beperken. Maar anderzijds was er ook een offensief aspect aan deze westerse repliek verbonden: het streven om de communistische invloed door een gecoördineerde actie terug te dringen ('rollback communism'). Beide aspecten van de Amerikaanse koude-oorlogspolitiek zijn in grote mate met elkaar verbonden, maar door de aard van ons onderwerp zullen wij in dit hoofdstuk toch vooral op het offensieve luik de nadruk leggen.

Hierbij past een waarschuwing: het zou onhistorisch zijn het optreden van de Verenigde Staten in de koude-oorlogsperiode te bekijken door de bril van wat de Amerikaanse regeringen en meer bepaald de CIA nadien bijvoorbeeld in Zuidoost-Azië en Latijns Amerika hebben verricht. Het lijdt geen twijfel dat de Verenigde Staten van het koude-oorlogsklimaat gebruik hebben gemaakt om hun politieke, economische en militaire invloed in West-Europa definitief te vestigen en uit te breiden. Maar men mag niet uit het oog verliezen dat de koude oorlog als een ideologische oorlog werd voorgesteld en dat in zekere mate ook was, een oorlog tussen het 'democratisch' en het 'totalitair' maatschappijmodel. De Verenigde Staten werden in brede kringen van de Westeuropese bevolking als de heraut van de vrijheid beschouwd. Om evidente tactische redenen hebben de Amerikaanse regeringen in de koude-oorlogsperiode bewust vermeden in West-Europa een reactionaire politiek te voeren of te steunen. Dat blijkt bijvoorbeeld uit hun afwijzende houding tegenover De Gaulle vanaf 1945, omdat De Gaulle aan de macht voor de Amerikanen meteen ook een versterking van de Franse KP zou betekend hebben: een als reactionair aangevoelde De Gaulle aan de macht zou de Franse KP in de gelegenheid hebben gesteld de oppositie tegen de 'reactie' rond zich te verenigen(3). Bij veel oudgedienden van de OSS (Office of Strategie Services, de in 1941 opgerichte Amerikaanse inlichtingen- en actiediensten) die na de oorlog veelal opnieuw in dienst kwamen, leefde naast een principieel anticommunisme ook een democratische overtuiging. Dit sluit niet uit dat de Amerikaanse geheime diensten in de strijd tegen het communisme in West-Europa soms ook op antidemocratische groepen een beroep hebben gedaan. Zo hebben verscheidene Amerikaanse diensten — en zij niet alleen— de diensten van gewezen nazi's of hun medewerkers (Robert Verbelen bijvoorbeeld) aanvaard(4). Maar men zou de werkelijkheid geweld aandoen indien men de Amerikaanse anticommunistische actie enkel met deze groepen in verband zou brengen. Wijzen we er tenslotte op dat ook onder de Amerikaanse geheime diensten een soms onverbiddelijke guerre des polices woedde... Spreken van 'de' Amerikaanse geheime diensten is een grote simplificatie, die wij zoveel mogelijk zullen vermijden. Ook al waren zij het erover eens dat het communisme diende bestreden, dan heerste ook op dit gebied een grote rivaliteit tussen het State Department, de militaire inlichtingendiensten van het Pentagon en de CIA, en zelfs tussen CIA-afdelingen onderling. Daarenboven voerde ook het FBI (in principe de binnenlandse veiligheid) dan nog zijn privé-oorlog tegen alle andere diensten.

Waarin bestond nu de Amerikaanse koude-oorlogsstrategie met betrekking tot West-Europa?

Op 12 maart 1947 hield president Truman een toespraak voor het Amerikaanse Congres, waarin hij o.m. stelde dat de politiek van de Verenigde Staten erin moest bestaan 'vrije volkeren te steunen die verzet bieden tegen pogingen tot onderwerping door gewapende minderheden of buitenlandse druk'. Deze toespraak, de basis van de Truman-doctrine', luidde de actieve Amerikaanse koude-oorlogspolitiek in. Meteen werd begonnen met hulpverlening aan anticommunistische krachten in Griekenland en Turkije, die in een burgeroorlog waren verwikkeld. In juni 1947 lanceerde de Amerikaanse minister voor buitenlandse zaken generaal Marshall het European Recovery Programm, beter bekend als het Marshall-plan. Het was een groots opgezet plan voor economische hulpverlening aan de Westeuropese landen, wier economie ten gevolge van de tweede wereldoorlog zware schade had geleden. Marshall ging ervan uit dat het lenigen van de economische nood een van de meest adequate verweermiddelen tegen de communistische invloed was. Aan dit economisch programma werd ook een militair plan tot onderlinge bijstand gekoppeld, dat in 1949 in de NAVO gestalte kreeg.

Het spreekt vanzelf dat deze Amerikaanse strategie ook louter politieke aspecten vertoonde. In Italië, Frankrijk en België waren na de oorlog vertegenwoordigers van de communistische partijen in de regering opgenomen. In deze drie landen verdwenen de communisten begin 1947 uit de regering. Wat Italië en Frankrijk betreft is het bijna zeker dat dit mede onder Amerikaanse druk gebeurde. Zowel de Franse als de Italiaanse regering verzekerden de Amerikanen dat alles in het werk werd gesteld om de communisten uit sleutelposities in de administratie en de genationaliseerde bedrijven te verwijderen(5).

Alleszins vanaf 1947 was de Amerikaanse buitenlandse politiek met betrekking tot West-Europa erop gericht de gematigde linkerzijde te steunen, vandaar de benaming 'Non-Communist Left Policy'. Over de 'atlantische' en anticommunistische oriëntatie van liberalen en christen-democraten bestond immers geen twijfel, en bovendien konden enkel de op sociaal-economisch vlak toch nog vooruitstrevender socialisten het gras voor de voeten van de Europese communisten wegmaaien. Overigens bestond in leidende socialistische kringen —ook wanneer zij met de communisten op deelgebieden soms samen optraden, zoals in België tijdens de koningskwestie— een wijd verbreid anticommunisme, dat wellicht meer op electorale dan op zuiver ideologische gronden steunde. Om al deze redenen werden de Europese socialisten eersterangspartners van de Verenigde Staten.

Benevens openlijke stappen zoals het Marshall-plan en de oprichting van de NAVO, nam de Amerikaanse regering ook geheime initiatieven om de communistische invloed in Europa in te dijken. Het ligt voor de hand dat hiervoor een beroep werd gedaan op de diensten van de CIA, de in september 1947 opgerichte Central Intelligence Agency. Dit bij uitstek clandestiene werk —in de Amerikaanse bronnen 'covert action\ genoemd— moest in grote lijnen met de officiële buitenlandse politiek van de Verenigde Staten overeenstemmen. Met de coördinatie was de directeur van de CIA zelf belast.

De eerste 'bedekte' acties waren op Italië en Frankrijk gericht. Zowel in niet-communistische kringen in Italië als in de Verenigde Staten werd gevreesd dat de communisten bij de verkiezingen van maart 1948 wel eens de meerderheid konden halen. Om dit te verhinderen werd door de Amerikaanse regering een bedrag van ongeveer 20 miljoen dollar vrijgemaakt voor de financiering van de —vooral christen-democratische— verkiezingscampagne en van anticommunistische propaganda, terwijl anderzijds de National Security Council in november 1947 ertoe besloot het terugtrekken van de Amerikaanse troepen uit Italië stop te zetten indien de Italiaanse communisten vóór de verkiezingen de macht zouden grijpen. De Italiaanse christen-democraten wonnen de verkiezingen met een meerderheid van 40 zetels. Met het oog op de bevordering van anticommunistische propaganda werden in Italië in februari 1948 zogeheten Burgercomités opgericht. Hierin werd een grote rol gespeeld door het Vaticaan en de Amerikaanse ambassade in Rome. Er werd aan gedacht soortgelijke groepen in Frankrijk, Oostenrijk, Nederland en België te stichten. De Italiaanse Comitati Civici werden geleid door een van de leiders van de Katholieke Actie en tegelijk vertrouwensman van het Vaticaan, Luigi Gedda. Zij beschikten over een eigen inlichtingendienst en een geheime zender. Volgens de VS-ambassade in Rome hebben de Burgercomités in aanzienlijke mate tot de verkiezingsoverwinning van de christen-democraten bijgedragen. De ca. 20.000 Burgercomités bleven ook nog na de verkiezingen bestaan. Zij werden volgens de VS-ambassade en de CIA-vertegenwoordiger in Rome in de 'psychologische oorlogvoering' ingezet, en werden door de VS-ambassade beschouwd als de belangrijkste anticommunistische groepering, wat voor de ambassade een reden was om een subsidie van 500.000 dollar van het State Department of de CIA te vragen.

In Frankrijk, waar de communisten begin 1947 uit de regering waren verwijderd, werd in overleg tussen de Amerikaanse en de Franse regering, geleid door de socialist Léon Blum, beslist dat een splitsing in de door de communisten gedomineerde vakbond CGT zou worden nagestreefd. Deze splitsing kwam er op 19 december 1947 door de afscheuring van de meer gematigde vakbond Force Ouvrière. Betekenisvol is dat de scheuring tot stand kwam naar aanleiding van meningsverschillen over de aanvaarding van het Marshall-plan, dat de communisten met een algemene staking wilden bestrijden. Force Ouvrière ontving van meet af aan financiële steun van de Amerikaanse vakbonden AFL-CIO, met medeweten en hulp van de CIA. Bij het begin van de jaren vijftig was de Amerikaanse steun aan Force Ouvrière tot 1 miljoen dollar per maand opgelopen.

Een soortgelijke operatie werd in 1948 in Italië uitgevoerd, waar na de verkiezingen van maart en de aanslag op Palmiro Togliatti een splitsing van de Confederazione Generale Italiana del Lavoro werd bewerkt. Zowel in Frankrijk als in Italië werd onder de bevoegdheid van het ministerie van binnenlandse zaken op het einde van de jaren veertig een speciale anticommunistische politie opgericht, waarbij in Italië —volgens de VS-ambassade in Rome— ook een beroep werd gedaan op gewezen leden van de politieke politie onder Mussolini. De Belgische ministers van binnenlandse zaken De Vleeschauwer (1949-1950) en Brasseur (1950-1952) stonden in dit verband in contact met hun Franse en Italiaanse collega's, onder meer via André Moyen.

Het succes van deze 'bedekte acties' in Frankrijk en Italië bracht de Amerikaanse regering in 1948 ertoe deze 'speciale operaties' te bestendigen. Men mag hierbij niet uit het oog verliezen dat de internationale toestand sinds begin 1948 vele crisistekenen vertoonde : na de communistische machtsovername in Tsjechoslowakije in februari 1948 en de Sovjetblokkade van Berlijn in juni 1948 was ook in West-Europa de oorlogsvrees sterk toegenomen. In het kader van deze toestand werd in juni 1948 beslist tot de oprichting binnen de CIA van een permanent organisme voor 'speciale operaties', dat spoedig de naam Office ofPolicy Coordination (OPC) kreeg. De OPC werd geleid door Frank Wisner, een oudgediende van de OSS en vanaf 1947 ambtenaar bij het Amerikaanse ministerie voor buitenlandse zaken. In de OPC werden vertegenwoordigers van Buitenlandse Zaken, Defensie, de geïntegreerde legerstaven {'Joint Chiefs of Staff) en de CIA opgenomen. De beslissing tot oprichting van de OPC viel binnen de National Security Council, die rechtstreeks van de president afhing. De 'bedekte operaties' waarmee de OPC werd belast, werden als volgt gedefinieerd: 'alle activiteiten die door de (Amerikaanse) regering worden uitgevoerd of gesteund en die gericht zijn tegen vreemde vijandelijke mogendheden of groepen of gericht zijn op steun aan bevriende vreemde mogendheden of groepen, maar zo worden opgevat of uitgevoerd, dat elke verantwoordelijkheid van de Amerikaanse regering niet duidelijk blijkt tegenover onbevoegde personen, en dat de Amerikaanse regering bij ontdekking ervan elke verantwoordelijkheid op een geloofwaardige manier kan afwijzen. Meer specifiek zullen deze operaties alle bedekte activiteiten omvatten die betrekking hebben op: propaganda; economische oorlogsvoering; preventieve directe actie met inbegrip van sabotage, anti-sabotage, vernieling en maatregelen tot evacuatie; subversie tegen vijandelijke staten met inbegrip van steun aan ondergrondse verzetsorganisaties, guerrilla en uitgeweken bevrijdingsgroepen, en steun aan binnenlandse anticommunistische elementen in bedreigde landen van de vrije wereld'(6). De OPC kende een snelle uitbreiding. Tussen begin 1949 en begin 1952 groeide het aantal personeelsleden aan van 302 tot 2.812 —met daarenboven nog 3.142 contractuele personeelsleden overzee— en het aantal overzeese stations vermeerderde in dezelfde periode van 7 tot 47. Het budget steeg volgens het Church Committee van 4,7 miljoen dollar begin 1949 tot 200 miljoen dollar in februari 1953. Het zwaartepunt van de OPC-actie in Europa lag in West-Duitsland, waar Wisner geregeld verbleef.

In Oosteuropese landen waren de paramilitaire operaties van de OPC gericht op steun aan (anticommunistische) verzetsgroepen, hulp aan personen die wilden uitwijken, sabotage, evenals op de uitbouw van guerrilla-groepen in aangrenzende landen van het Oostblok, met het oog op een mogelijke Sovjetinvasie. Zo werden geld en wapens geleverd aan verzetsgroepen in Letland, Polen en de Oekraïne. Samen met de Britse Intelligence Service organiseerde de OPC in Albanië een landing van uitgeweken Albanezen, die een binnenlandse opstand tegen het communistische regime van Enver Hoxha moesten uitlokken. Deze poging mislukte. Overigens hadden de Amerikanen al eerder van de Britten de steun aan de Griekse nationalisten tijdens de Griekse burgeroorlog overgenomen. Hetzelfde gebeurde volgens Philby met de Bond van Russische Solidaristen (NTS), een organisatie van Russische emigranten, die al vóór de oorlog bestond.

In West-Europa bleven de 'preventieve directe acties' van de OPC volgens het verslag van de Church-Commissie tot 1950 beperkt tot de uitwerking van plannen en de concrete voorbereidingen van stay behind-netten voor het geval een oorlog met de Sovjetunie zou uitbreken en West-Europa of delen ervan door de Sovjets zouden worden bezet(7). Onder stay behind-netten verstaan de Amerikaanse diensten preventief gevormde verzetskernen, bestaande uit inwoners van de betrokken landen, die bij een eventuele Sovjetbezetting ter plaatse de strijd tegen de bezetter zouden aanbinden en als groeipolen voor een breder verzet zouden fungeren, ook indien de nationale regeringen naar het buitenland uitgeweken zouden zijn.

Het spreekt vanzelf dat deze groepen zoveel mogelijk in overleg tussen die nationale regeringen en de Amerikaanse diensten zouden optreden. Deze plannen en voorbereidingen werden door de OPC uitgewerkt op verzoek van de Amerikaanse geïntegreerde legerstaven. De stay behind-groepen waren bedoeld om bij een conflict met de Sovjetunie de NAVO-strijdkrachten bij te staan. In feite ging het hier om een geperfectioneerde voortzetting van de hulp, die de OSS tijdens de tweede wereldoorlog aan Europese verzetsbewegingen had geboden. Door de OPC werden in dit verband concrete voorbereidingen getroffen in Duitsland, Oostenrijk, de Benelux (met inbegrip van België dus) en de Scandinavische landen. Wij zijn er niet in geslaagd in de Verenigde Staten concrete gegevens uit Amerikaanse bron over deze OPC-werking in België te bekomen(8). Een goed voorbeeld van de werkwijze van de Amerikaanse diensten bij de vorming van deze stay behind-netten, is echter wel terug te vinden in de gedenkschriften van William Colby. Colby, die van 1973 tot 1976 directeur van de CIA was, nam in 1950 dienst bij de CIA en werd door de OPC naar Scandinavië gestuurd, waar hij al tijdens de oorlog voor de OSS had gewerkt. Zijn opdracht bestond erin in Scandinavië stay behind-groepen op te richten, want de OPC had lessen uit de tweede wereldoorlog getrokken en wilde voorkomen, dat verzetsgroepen pas na de bezetting opgericht zouden worden. In de Scandinavische NAVO-landen (Noorwegen en Denemarken) zouden de nationale regeringen zichzelf belasten met de oprichting van deze groepen, die desgevallend de strijd in overleg met de regering-in-ballingschap zouden voortzetten. Maar de werking van deze netten moest uiteraard met de NAVO-plannen in overeenstemming worden gebracht. Tevens moesten zend- en ontvangstposten en wapens ter beschikking worden gesteld en moesten bergplaatsen voor dit materiaal worden gevonden. Voorts moest Colby lijsten opstellen met de strategische punten van de betrokken landen, en schuiloorden kiezen voor de latere verzetslieden. Verder was er de keuze en de opleiding van hun chefs en de financiering van deze netten. Die opleiding in sabotage- en guerrillatechnieken en psychologische oorlogvoering gebeurde in CIA- of NAVO-centra in het buitenland. Dit alles deed Colby in overleg met de nationale veiligheidsdiensten, althans in de NAVO-landen. In een neutraal land zoals Zweden was meer voorzichtigheid geboden. Colby werd uit veiligheidsoverwegingen in Stockholm als attaché bij de VS-ambassade ingeschakeld: 'Slechts enkele belangrijke leden van de Scandinavische geheime diensten en van de NAVO kenden mijn werkelijke identiteit en opdracht.'(9) In de Scandinavische landen die geen lid van de NAVO waren (Zweden en Finland) deed Colby vooral een beroep op Amerikaanse staatsburgers, die in deze landen verbleven of daar door de CIA onder een geloofwaardige dekmantel naartoe werden gestuurd, bijvoorbeeld als zakenlieden, handelsvertegenwoordigers of journalisten. Deze Amerikanen rekruteerden dan op hun beurt inwoners van de betrokken landen. De bedoeling hiervan was de Amerikaanse regering steeds de gelegenheid te geven bij een eventueel lek te ontkennen dat zij iets met deze personen te maken had, wat in de Amerikaanse bronnen 'plausible denial' wordt genoemd, en overigens bij alle inlichtingen- en veiligheidsdiensten gebruikelijk is. Maar ook in de Scandinavische NAVO-lidstaten zorgde Colby ervoor dat hij over rechtstreekse contactpersonen buiten de (bevriende) regeringen om beschikte, want, zo stelde hij nuchter, die regeringen konden wel eens veranderen. Ook buiten Europa —in China in 1950, in Vietnam in 1954— werd gepoogd dergelijke groepen op te zetten, maar deze pogingen mislukten.

Colby ging er dus van uit dat de Scandinavische regeringen in geval van Sovjetbezetting naar het buitenland zouden uitwijken. Dit voornemen bestond ook in andere landen, o.m. in België, zoals wij later nog zullen zien. Maar laten wij eerst het Franse voorbeeld bekijken.

Uit de memoires van Roger Wybot, van 1945 tot 1958 chef van de Franse contraspionage in het binnenland (de DST), blijkt dat al onder het eerste presidentieel mandaat van De Gaulle, in 1945-1946, door de chef van de Franse geheime diensten, Passy, voorbereidingen werden getroffen met het oog op een nieuwe oorlog, waarbij de Franse regering opnieuw naar Londen zou uitwijken(10). In 1948 was de toestand ook objectief ernstiger geworden. Midden of einde 1948, in elk geval na de Sovjetblokkade van Berlijn, gaf de Franse socialistische regering de chef van de Service de Documentation Extérieure et de Contre-Espionnage (SDECE), een dienst die bevoegd was voor de bestrijding van subversie vanuit het buitenland, volgende opdracht: in heel Frankrijk moesten onder de codenaam 'Windroos' (Rose des Vents) ultra-geheime inlichtingennetten worden opgezet, die slechts na een conflict met of een bezetting door de Sovjets in werking zouden treden(11). De organisatie van deze preventieve verzetsgroepen werd toevertrouwd aan de Service 7 van de SDECE, geleid door kolonel Marcel Le Roy, alias 'Finville'. Le Roy-Finville, die evenals zijn chef Henri Ribière uit het socialistisch verzet kwam, richtte zijn aandacht eerst op Bretagne, de streek waarin hij als verzetsman bedrijvig was geweest. Meer dan twee jaar werkte Le Roy-Finville aan de uitbouw van deze netten in de regio Bretagne. Elke regionale groep zou over één zend- en ontvangsttoestel per departement beschikken, om de verbinding tussen het bezette land en de uitgeweken Franse diensten (in casu de SDECE) te verzekeren. Want er was gepland dat de regering, de top van de administratie en de geheime diensten naar Marokko geëvacueerd zouden worden. Le Roy-Finville had trouwens reeds een gedeelte van het archief van de SDECE naar Marokko in veiligheid gebracht. Volgens hem was deze operatie de meest geheime, die na de oorlog door de SDECE werd opgezet. Nooit werd een schriftelijke opdracht gegeven. Over deze verzetsgroepen werd nooit een schriftelijk verslag opgesteld, en slechts enkele staatslieden waren ervan op de hoogte. Dit Bretoens net werd, steeds volgens Le Roy-Finville, tien jaar lang in leven gehouden, tot het in 1958 in opdracht van De Gaulle, die opnieuw president was geworden, werd opgedoekt. Tot 1958 ging Le Roy-Finville geregeld een bezoekje in Bretagne afleggen om zich ervan te verzekeren dat het net operationeel was gebleven.

Ook uit verdere navraag bij Le Roy-Finville is niet gebleken, dat dit plan in overleg met de Amerikaanse diensten zou zijn opgezet. Volgens hem gaat het om een uitsluitend Frans initiatief. Het lijkt ons evenwel toch niet uitgesloten dat dit plan, gezien o.m. de goede betrekkingen tussen leidende Franse socialisten en diverse Amerikaanse instanties, ofwel op verzoek van de Amerikaanse regering werd uitgewerkt, ofwel later aan de Amerikaanse plannen terzake werd aangepast. Frankrijk was immers ook lid van de in 1949 gestichte NAVO. Bij de organisatie van stay behind-groepen in Frankrijk was tussen 1947 en 1949 op verzoek van SDECE-directeur Ribière ook Henri Martin betrokken. Martin heeft zich steeds met anti-Sovjetinlichtingswerk bezig gehouden. Kort na de bevrijding werd hem door de SDECE gevraagd de Franse contraspionage bij te staan, omdat het SDECE-archief wél en dat van Martin tijdens de oorlog niet vernietigd was(12).

Van de lente van 1948 af—toen werkelijk aan een oorlogsdreiging werd geloofd— werden door de geïntegreerde stafchefs van de Amerikaanse legers concrete defensieplannen uitgewerkt met het oog op een oorlog met de Sovjetunie. Deze plannen werden op wereldschaal geconcipieerd, en geregeld aangepast(13). In 1951 werd op het hoogste niveau ook werk gemaakt van de voorbereiding van 'speciale operaties' ter ondersteuning van deze plannen. Hierbij was samenwerking tussen de Britse geheime dienst en de CIA, meer bepaald de OPC voorzien, en werd ook gedacht aan de oprichting van een NAVO-werkgroep voor 'clandestiene activiteiten'(14).

Naast deze specifieke paramilitaire bedrijvigheid ter voorbereiding van het verzet bij een mogelijke Sovjetinvasie in West-Europa, was de CIA, en meer bepaald de OPC, ook nog betrokken bij andere clandestiene anticommunistische activiteiten. Een goed overzicht hiervan biedt Harry Rositzke, zelf een gewezen OSS- en CIA-man, o.m. in Duitsland(15). Wij zullen Rositzkes schema met een aantal concrete voorbeelden aanvullen.

Een eerste actiegebied betrof het bestrijden van de Sovjetunie op haar eigen terrein. Dat kon gebeuren door steun aan anticommunistische groepen in de Sovjetunie of in haar satellietstaten, maar ook door hulpverlening aan anti-sovjetemigrantenregeringen in het buitenland (bijvoorbeeld het Antibolshevik Block of Nations, met zetel in München); door het ondermijnen van de loyauteit van Russische staatsburgers met radiopropaganda {Radio Free Europe, Radio Liberty), strooibiljetten en geruchtencampagnes(16).

Een tweede actiegebied bestond erin waar mogelijk het communisme terug te dringen, bijvoorbeeld door subversie van 'communistische, crypto-communistische of linksradicale regeringen': in Iran in 1953, Guatemala in 1954, en in Cuba (de operatie 'varkensbaai', de moordplannen op Fidel Castro) of door steun aan niet-communistische regeringen in de derde wereld, die door het communisme bedreigd waren of werden geacht (Laos, Vietnam, Chili). En tenslotte door steun aan democratische partijen, vakbonden en intellectuelen in West-Europa en Latijns Amerika.

Een derde actieterrein was het bestrijden van de Sovjetpropaganda en de internationale communistische frontorganisaties, zoals de vredesbeweging uit de late jaren veertig en de vroege jaren vijftig. Dat gebeurde volgens Rositzke door het stichten en financieren van publikaties, door steun aan anticommunistische uitgevers en journalisten, door 'het orkestreren van internationale propagandacampagnes', door het opzetten van democratische frontorganisaties om soortgelijke communistisch geïnspireerde organisaties van jeugd, leraars, vakbonden e.d. tegen te gaan, door het subsidiëren van de Amerikaanse studentenorganisaties en vakbonden om communistische frontorganisaties in het buitenland te bestrijden.

Bij het bestrijden van de Sovjetpropaganda en de communistische frontorganisaties betoonde de CIA zich inderdaad zeer actief. Het is niet de bedoeling al deze meestal onrechtstreeks door de CIA geïnspireerde en gefinancierde organisaties op te sommen(17). Toch een voorbeeld: de Europese Beweging, voorbereid en gesticht op het einde van de jaren veertig, met als pioniers Europese politici van internationaal formaat zoals Winston Churchill, Paul Van Zeeland en Paul-Henri Spaak. De Verenigde Staten hadden, zeker in de koude-oorlogsjaren, alle belang bij een sterk en verenigd Europa zolang het economisch en politiek tot het westerse kamp behoorde. Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat al in 1949 een American Committee on United Europe (ACUE) werd gevormd, dat in de eerste plaats bedoeld was om de Europese Beweging financiële steun uit de Verenigde Staten te bezorgen(18). Een van de initiatiefnemers van de Europese Beweging, graaf Coudenhove-Kalergi, schreef in 1959: 'Deze nieuwe Europese beweging beschouwde als haar eerste taak niet het verzekeren van de wereldvrede, maar de verdediging van Europa tegen het imperialisme van de Sovjetunie en de bevrijding van de onderdrukte naties van Oost-Europa. Zij ontving de gulle steun van de Verenigde Staten via het Marshall-plan. Op die manier vormt zij een deel van het anti-bolsjevistisch bondgenootschap, dat in Oost en West onder Amerikaanse leiding werd uitgebouwd.'(19). De totale Amerikaanse bijdragen aan de campagne voor de eenheid van Europa bedroeg van 1949 tot begin 1953 ongeveer 440.000 pond sterling. Daarenboven werden van 1 mei 1951 tot 31 mei 1953 nog eens 444.080 pond sterling betaald aan deEuropean Youth Campaign, een repliek op de communistische jeugdcampagne. Volgens Rebattet kwam het geld voor de European Youth Campaign uit de geheime fondsen van het Amerikaanse ministerie voor buitenlandse zaken, via het American Committee on United Europe. Maar aangezien niet minder dan vier leden van het directiecomité van het ACUE rechtstreeks of onrechtstreeks banden met de CIA hadden(20) mag worden verondersteld, dat het hier om een gecombineerde operatie van de CIA en het State Department ging, waarbij —gezien de indrukwekkende ledenlijst van het ACUE, onder wie heel wat Amerikaanse topindustriëlen en bankiers —eveneens mag worden verondersteld dat die geheime fondsen althans gedeeltelijk uit de privé-industrie kwamen.

In de herfst van 1950 werd in Frankrijk een organisatie gesticht die zich tijdens haar vijfjarig bestaan vrijwel uitsluitend zou toeleggen op anticommunistische propaganda. Die organisatie kreeg de naam Paix et Liberté(21). Ze werd geleid door Jean-Paul David, transportondernemer, volksvertegenwoordiger, burgemeester van Mantes-la-Jolie, en sinds 1946 algemeen secretaris van het Rassemblement des Gauches Républicaines (RGR). David zelf behoorde tot de Parti Radical, een partij die de vrije economie verdedigde, en zich sterk anticommunistisch opstelde. Eén van de leiders van het RGR, Emile Roche, vroeg op 3 september 1950 dat de Franse KP buiten de wet zou worden gesteld, en dat een 'autoritaire democratie' zou worden ingevoerd.

Paix et Liberté bleef niet tot Frankrijk beperkt. In de loop van de jaren vijftig werden soortgelijke groeperingen gesticht in Italië, België, Nederland (onder de benaming Vrede en Vrijheid), Denemarken, West-Duitsland, Vietnam, Griekenland, Turkije, Zwitserland, Australië en Groot-Brittannië.

De organisatie werd in België officieel als vzw gesticht op 4 oktober 1951, maar zij bestond in feite al voordien. België was o.m. al vertegenwoordigd op een internationale bijeenkomst van Paix et Liberté-groepen in San Remo op 30 en 31 augustus 1951. De stichters in België waren een Luikse industrieel, een beheerder van maatschappijen, en Jean Moyaerts, toen sociaal adviseur bij een Westvlaams textielbedrijf en een van de leiders van de Jeunesse Fidele au Roi. Maar alles wijst erop dat opnieuw Marcel De Roover van bij het begin een van de drijvende krachten achter Paix et Liberté in België was. Er werd een nationaal comité gevormd, bestaande uit de journalist Jean Wolf (een gewezen medewerker van het weekblad Septembre), de ons al bekende Emile Delcourt, Gaston Jacqmin (gewezen hoofdredacteur van Septembre), Roger Nahon (voorzitter van de Jeunesse Fidele au Roi in Luik), Octave Herbiet (onderdirecteur van de katholieke Gazette de Liège) en Christian Doat (eveneens een ex-lid van de Jeunesse Fidele au Roi, wiens vader Henri Doat als directeur van de Compagnie Générale des Conduites d'Eau al voor de oorlog bij het financieren van een anticommunistische affichenactie van pater Morlion in Luik betrokken was). Voorts kon Paix et Liberté op een aantal actieve leden rekenen in Brussel, Antwerpen en vooral Luik.

Officieel stelde Paix et Liberté zich in België tot doel 'het publiek te informeren over de ware principes, verdiensten en eisen van de vrede en de nationale vrijheden, de hoogste waarden van zijn beschaving'. In België liet Paix et Liberté zich —evenals in Frankrijk trouwens — opmerken door grootscheepse affichenacties. Eén van deze affiches was een repliek op de vredesduif van Picasso, die als symbool door de linkse, en niet zelden door de communisten gedomineerde, vredesbeweging werd gebruikt. De affiche van Paix et Liberté stelde een duif voor die de vorm van een tank had aangenomen. Zij hield nog wel de olijftak in haar snavel, maar die was tot de loop van een kanon omgevormd. Het onderschrift luidde: 'La colombe qui fait boum'. Men wilde duidelijk maken dat de vredespropaganda van de Sovjetunie en de westerse communisten in feite agressieve bedoelingen verborg. Men mag hierbij niet uit het oog verliezen dat de troepen van het communistische Noord-Korea in juni 1950 het pro-westerse Zuid-Korea waren binnengevallen. In verscheidene westerse landen werden toen in UNO-verband vrijwilligersbataljons gevormd, die aan de zijde van de Zuidkoreaanse troepen werden ingezet. Het Belgisch bataljon vertrok onder leiding van Henri Moreau de Melen, gewezen minister van defensie in de regering-Duvieusart. Emile Delcourt was belast met het verzekeren van de 'sociale dienst' van dit bataljon; hij had tevens voor een ordedienst gezorgd om te beletten 'dat de communisten het vertrek van de vrijwilligers zouden verstoren', aldus Europe-Amérique van 28 december 1950. Aangenomen mag worden dat de door Delcourt opgestelde Drapeau Bouge, die op 1 april 1952 werd verspreid, in het kader van de bedrijvigheid van Paix et Liberté dient gesitueerd, evenals de 20.000 fr., die de hoofdredacteur van Delcourts blad L'Unité Beige op 3 februari 1954 van Gaston Jacqmin ontving 'wegens onkosten voor anticommunistische propaganda tijdens de verkiezingscampagne van 1952'(22).

Over de financiering van Paix et Liberté is niet veel geweten. Voor België staat het vast dat Brufina via Marcel De Roover voor een deel ervan instond. Ook andere grote bedrijven (de Union Miniere du Haut-Katanga, de Agence Maritime Internationale, de Poudreries Réunies de Belgique) zouden geld hebben bijgedragen. Andere vormen van financiering dan vanwege de privé-industrie hebben wij in België niet kunnen vinden.

De banden tussen Brufina en Paix et Liberté blijken o.m. uit het adres waar de organisatie gevestigd was. Nadat de sociale zetel eerst in Brussel, dan in Luik en daarna opnieuw in Brussel (op het vroegere redactieadres van Septembre) gevestigd was geweest, werd hij in 1960 overgebracht naar de Vleurgatse steenweg 22 in Brussel. Op ditzelfde adres was vroeger al de Fondation Internationale Scientifique gevestigd geweest. Die stichting was in 1956 op initiatief van ex-koning Leopold opgericht (zij heeft o.m. zijn natuurfilm 'Les Seigneurs de la Forêt' gefinancierd), met de medewerking van de Société Générale, de Kredietbank, het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek en Brufina. Bij haar oprichting was de stichting gevestigd in de Kleine Karmelietenstraat 7 in Brussel, een gebouw dat eigendom van Brufina was. Marcel De Roover en generaal Keyaerts, beiden vertrouwenslui van graaf de Launoit, waren respectievelijk afgevaardigde beheerder en secretaris van de stichting. In 1960 werd Marcel De Roover voorzitter van de Raad van Beheer van Paix et Liberté, waarvan de naam intussen gewijzigd was in Cl AS —Comité Internationale d'Information et d'Act ion Sociale - Comité Beige. Een jaar tevoren was Robert Nieuwenhuys (eveneens een vertrouwensman van de Launoit; hij was van 1945 tot 1950 adjunct-secretaris van Leopold III en tot 1956 kabinetsattaché van koning Boudewijn) beheerder van de vereniging geworden. In oktober 1962 werd de zetel van Cl AS nogmaals verplaatst naar de Kleine Karmelietenstraat 9a in Brussel, eveneens een gebouw van Brufina. In de Kleine Karmelietenstraat 7 huisde ook de in 1961 gestichte Belgische afdeling van het Centre Européen de Documenta-tion et d'Information (CEDI), waarvan De Roover eveneens voorzitter was (later meer hierover).

Voor Frankrijk is het zeker dat Jean-Paul David benevens op geld uit de privé-industrie ook op ruime subsidiëring door de regering kon rekenen. David werd trouwens door de Franse regering aangezocht om Paix et Liberté op te richten, en kreeg vanwege de regering een korte wekelijkse zendtijd op de Franse radio toebedeeld. Jean-Paul David heeft steeds ten stelligste ontkend dat Amerikaanse regeringsorganen rechtstreeks of onrechtstreeks gemoeid zijn geweest bij de stichting, de financiering of de werking van Paix et Liberté. Wel heeft hij toegegeven dat hij zich verscheidene keren naar de Verenigde Staten heeft begeven en er o.m. de toenmalige vice-president Richard Nixon heeft ontmoet. Overigens werden alle nationale comités van Paix et Liberté overkoepeld door een internationaal comité, dat door David werd voorgezeten. David behoorde al in 1946 tot de geregelde gesprekspartners van de Amerikaanse ambassade te Parijs.

Het is inderdaad opvallend dat nationale comités van Vrede en Vrijheid precies werden gesticht in landen, waar de invloed van de Amerikaanse politiek zich sinds het einde van de tweede wereldoorlog sterk had laten voelen, en waar de Verenigde Staten ook strategische belangen hadden —Vietnam, Australië, Italië, Griekenland en Turkije bijvoorbeeld. Opvallend is eveneens dat die comités alle bij het begin van de jaren vijftig werden gesticht. Het is vrijwel ondenkbaar dat het hier in landen die wel zeer ver uit elkaar liggen om spontane gelijktijdige initiatieven gaat. Dat is des te minder denkbaar wanneer men weet welke grote financiële inspanningen de Amerikaanse regeringen zich vooral via de CIA in die periode hebben getroost bij de oprichting en de werking van andere internationale organisaties, die alle bestemd waren om de communistische invloed in West-Europa in te dijken, en bij de steun aan niet-communistische vakbonden en partijen in West-Europa. Op 3 februari 1950 stuurde de VS-ambassade in Parijs een telegram aan het State Department, waarin werd gesteld: 'Het belangrijkste doel van de gemeenschappelijke beraadslaging tussen de Fransen en ons over propaganda bestaat erin de ogen van het Franse volk en vooral van de vakbonden te openen over de ware aard en bedoelingen van de communistische partij. Dit kan niet worden bereikt door een rechtstreeks door de Verenigde Staten gesteunde publiciteitscampagne, maar wel door de bekendmaking van de communistische intenties door een gecoördineerde publiciteitsinspanning van de Fransen.' Als gevolg hiervan werd een gemengd Frans-Amerikaans Consultative Information Policy Committee opgericht(23). Mogelijk was Paix et Liberté hiervan een uitvloeisel.

Nog andere elementen pleiten voor de hypothese dat de Vrede en Vrijheid-organisaties het gevolg zouden zijn van een Amerikaans initiatief, of op zijn minst actief door de Verenigde Staten zijn gestimuleerd en gesteund. Wanneer in 1953 in Italië Pace e Liberta werd opgericht, deed eerste minister Scelba een beroep op Edgardo Sogno, die al sinds het einde van de oorlog met de Angelsaksische geheime diensten samenwerkte(24). Na de oorlog werd Sogno een van de leiders van de Italiaanse (royalistische) Liberale Partij. In 1948 trad hij in diplomatieke dienst in Parijs, waar hij in 1951 toetrad tot de Planning Coordination Group van de NAVO, en een jaar later de cursussen van het Defense College van de NAVO volgde. Deze instelling was belast met de vorming van kaders voor de psychologische oorlogvoering tegen het communisme. Een van Sogno's medewerkers inPace e Liberta, Luigi Cavallo, was in opdracht van de Amerikaanse geheime diensten na de bevrijding lid van de Italiaanse KP (PCI) geworden, als redacteur bij het partijorgaan L'Unita aangeworven en er zelfs correspondent in Parijs voor geworden. Nadat hij in 1949 door de PCI als een Amerikaans agent was ontmaskerd, vertrok hij naar de Verenigde Staten, waar hij driejaar verbleef.

Nog een andere vaststelling kan tot de geloofwaardigheid van onze hypothese bijdragen. Paix et Liberté-België veranderde in 1958 van naam, en werd nu omgedoopt in ClAS-Comité Beige. Welnu, Cl AS sloot later aan bij de in 1967 op Taiwan (het vroegere Formosa) opgerichte World Anti Communist League (WACL), die op zijn minst op de steun van de Amerikaanse regering kan rekenen, en waarvan Marcel De Roover tot zijn dood in 1971 vertegenwoordiger voor België was(25).

Nog een ander element uit de puzzel: in 1958 werd Jean De Bie tot nieuwe beheerder van Paix et Liberté aangesteld. De Bie was vóór de oorlog lid van het Nationaal Legioen geweest, en was in 1936 samen met een klein aantal andere leden ervan in Spanje aan de zijde van Franco gaan vechten. Tijdens de bezetting was hij bedrijvig in het verzet. In 1960 nu stichtte De Bie een Association pour l'organisation des émigrés bulgares. Nu was De Roover steeds geïnteresseerd geweest in emigranten uit de Oostbloklanden, maar het is evenzeer een feit dat ook de CIA in zijn diverse vertakkingen na de oorlog met dergelijke groepen heeft gewerkt.

Op de achtergrond van Paix et Liberté in België stond niet enkel Marcel De Roover, maar ook diens rechterhand, generaal Keyaerts. Deze ontmoette geregeld Jean-Paul David. Keyaerts zou volgens Emile Delcourt in 1952 alles in het werk hebben gesteld om een samenwerking tussen Paix et Liberté en het Nationaal Belgisch Onafhankelijkheidsfront van Delcourt te beletten(26). Keyaerts baseerde zijn oordeel op gegevens die hem waren bezorgd door André Moyen, die Delcourt zowel om persoonlijke als om politieke redenen wantrouwde.

De efficiëntie van Paix et Liberté werd door sommige anticommu-nisten betwijfeld. De Franse professionele inlichtingsman Henri Martin wilde volgens zijn schoonzoon Pierre de VilleMarcst geen contact met Jean-Paul David, omdat hij 'geen enkel vertrouwen had in groepen die van de CIA uitgingen'(27). Ook André Moyen, die nochtans op verzoek van De Roover en/of Keyaerts bij de verspreiding van Paix et Liberté-propaganda betrokken was, had geen vertrouwen in David, en vond dat Paix et Liberté slechts voor overtuigden predikte. Moyen en anderen voelden meer voor 'punctuele acties', waardoor hun activiteit, objectief althans, meer aansloot bij de werking van de OPC.

Het eerste 'policy statement', waarmee het Amerikaanse ministerie voor buitenlandse zaken zijn opstelling tegenover België heeft vastgelegd, dateert van 8 mei 1950. Hieruit blijkt dat België voor de Amerikaanse regering slechts een belangrijke partner was omwille van de grondstoffenvoorraad uit Belgisch Kongo. Wat de strijd tegen het communisme betreft wordt enkel gesteld dat 'België een bondgenoot van ontschatbare waarde is geweest in de pogingen om de communistische expansie te bestrijden'.(28) De Amerikaanse diensten, met inbegrip van de CIA, schijnen zich geen grote zorgen te hebben gemaakt over de activiteit van de Belgische communisten. In 1948 stelde de CIA dat de Belgische communistische partij 'niet sterk genoeg is om België onder controle te krijgen; haar waarde voorde Sovjetunie kan bestaan in het bevorderen van stakingen en sabotage, gesynchroniseerd met de bedrijvigheid van andere communisten in West-Europa'.(29) In 1949 oordeelde de CIA: 'De (Belgische) Communistische Partij is numeriek en financieel zwak; haar leiders zijn erg middelmatig. Zij wordt niet gesteund door belangrijke vakbondsgroepen, en zij is niet in staat een belangrijk gedeelte van de bevolking te mobiliseren.'(30) De CIA schatte in 1948 het ledenaantal van de KPB op 50.000, met 15.000 actieve militanten. Wel meende het State Department dat de communisten in de oppositie een groter gevaar voor de stabiliteit van België betekenden dan wanneer zij van de regering deel uitmaakten(31).

Dergelijke syntheserapporten berusten uiteraard op meer gedetailleerde informatie, die o.m. door de Amerikaanse ambassade in

Brussel werd geleverd(32). Het is bekend dat in de ambassades van alle staten ook inlichtingsagenten min of meer gecamoufleerd terug te vinden zijn. Ambtshalve verrichten de militaire attachés inlichtings-werk. In dat opzicht heeft kolonel Robert Solborg, militair attaché in Brussel van einde 1945 tot begin 1947, wellicht een belangrijke rol gespeeld. Solborg was de zoon van een Poolse generaal uit het tsaristisch leger. Na de Russische revolutie vestigde Solborg zich in de Verenigde Staten, verkeeg de Amerikaanse nationaliteit en maakte carrière in het Amerikaans leger. Hij was gedurende korte tijd militair attaché in Parijs, en ging dan werken voor Armco Steel Corporation, waarvan hij in 1939 managing director werd voor Frankrijk en Groot-Brittannië. In december 1940 werd hij ingeschakeld bij de inlichtingendiensten (G-2) van het Amerikaans leger. Met zijn commerciële functie als camouflage reisde hij gedurende acht maanden door Noord-Afrika; in werkelijkheid zocht hij daar contact met het Frans verzet. In oktober 1941 werd hij op verzoek van William Donovan chef van de afdeling 'Special Operations1 van de OSS. In deze functie speelde hij een grote rol in de Amerikaanse hulp aan het Frans verzet in Noord-Afrika. Na zijn naoorlogs verblijf in Brussel ging hij in Parijs opnieuw voor Armco werken als voorzitter van de Europese afdeling. Hoogst waarschijnlijk bleef hij bij de werking van de CIA in West-Europa betrokken. Wij zijn er niet in geslaagd te achterhalen of zich onder het Amerikaans ambassade-personeel in Brussel in de periode 1945-1950 een specifieke vertegenwoordiger van de CIA bevond. Maakte Washington zich geen al te grote zorgen over de Belgische communisten, dan blijkt uit de geraadpleegde ambassaderapporten toch dat de activiteit van de Belgische communisten op de voet werd gevolgd.

Men weet dat de Belgische communisten van september 1944 tot begin 1947 in de regering vertegenwoordigd waren. Ook in andere Europese landen was dat het geval, en het is begrijpelijk dat de Amerikanen zich hierover zorgen maakten. Op 11 februari 1945 vestigde de VS-ambassadeur in Brussel Charles Sawyer de aandacht van het State Department op een passus uit een toespraak van uittredend eerste minister Pierlot op 6 februari voor de Kamer. Pierlot had de communisten ervan beschuldigd door stakingen en sabotage van de produktie vooral in de mijnen de oorlogsinspanningen van België tegen te werken, en gewaarschuwd voor verdere deelname van de communisten aan de regering. Een medewerker van Pierlot had de ambassade gezegd dat Pierlots toespraak tot gevolg zou hebben dat de invloed van de communisten in de volgende regering zou worden ingeperkt. De communisten, aldus Pierlots medewerker, hadden gehoopt in de volgende regering 'één of twee politieke portefeuilles' te krijgen, o.m. justitie, maar het zag ernaar uit dat zij, na Pierlots toespraak, slechts twee 'niet-politieke portefeuilles' zoals openbare werken en volksgezondheid zouden krijgen —een voorspelling die ook is uitgekomen.

Het spreekt vanzelf dat de persdienst van de ambassade de communistische pers volgde en geregeld artikels uit die pers naar Washington stuurde. Daar is uiteraard niets geheim aan. Maar uit een aantal rapporten blijkt ook dat voor het bekomen van informatie over de interne gang van zaken in de KP van informanten en mogelijk van infiltratie gebruik werd gemaakt. Zo bezorgde een (niet genoemde) contactpersoon van een 'controlled American agency' (hiermee wordt een of andere inlichtingendienst bedoeld) in oktober 1947 een verslag over een feest dat van 10 tot 12 oktober 1947 op de Heizel door Le Drapeau Rouge werd ingericht. Het rapport bevat gegevens, die voor iedereen merkbaar waren, maar opvallend is dat veel ruimte besteed werd aan een informatiestand over uranium o.l.v. Paul Libois, hoogleraar aan de ULB. Men weet dat nog tijdens de oorlog tussen België, Groot-Brittannië en de Verenigde Staten geheime akkoorden nopens het gebruik van uranium uit Belgisch Kongo werden gesloten. Deze akkoorden werden door de communisten bestreden, o.m. omdat zij geheim werden gehouden. De Amerikaanse diensten waren ook fel geïnteresseerd in de financiële toestand van de KPB, die —zo blijkt althans uit een aantal rapporten— niet bepaald schitterend was. Hierover stuurde de ambassade een verslag naar Washington, dat via een 'controlled American sourcé' van een 'betrouwbare informant' kwam. Uiteraard werd de identiteit van deze 'informanten' niet vrijgegeven, zo zij de ambassade al bekend was. Het kan gaan om privé-personen, maar ook om Belgische veiligheidsdiensten. Uit enkele rapporten blijkt dat de VS-ambassade geregeld kon rekenen op vertrouwelijke informatie vanwege de Staatsveiligheid, die soms uitdrukkelijk als bron werd vermeld. Dat was bijvoorbeeld het geval n.a.v. het bezoek dat twee Franse communisten op 12 juni 1947 aan België brachten. Zij zouden in het KP-partijgebouw in Brussel met vijf leidende Belgische communisten besprekingen hebben gevoerd over de synchronisering van stakingen in beide landen, de coördinatie van de actie tegen de vorming van een nieuwe socialistische Internationale, en de middelen om vrijwilligers te rekruteren en geld in te zamelen als steun voor de Griekse communisten in de burgeroorlog aldaar. Deze informatie werd door een 'wellplaced government official' aan de Central Intelligence Group medegedeeld, en door de CIG aan de ambassade doorgegeven. Slechts uit een 'top secret' telegram, dat door de VS-ambassadeur in Brussel op 2 juli 1947 naar Washington werd gestuurd, komt men te weten dat de bron een ambtenaar bij de Staatsveiligheid was. De ambassadeur onderstreepte dat de wijze waarop de Staatsveiligheid de informatie had bekomen de 'allergrootste' geheimhouding vereiste. De Central Intelligence Group beschouwde de informatie als 'waarschijnlijk juist', en noemde de bron 'usually reliable', gewoonlijk betrouwbaar, waaruit een zekere regelmaat van berichtgeving mag worden afgeleid. Ofschoon bij andere gelegenheden de VS-ambassade enkel verwees naar 'a reliable official Belgian source' (24 maart 1949, intern verslag over de toestand in de Brusselse federatie van de KPB) of een 'betrouwbare Belgische autoriteit belast met het volgen van de communistische beweging' (4 april 1949; over het ledenaantal en de financiële toestand van de partij) mag wellicht ook hier de bron bij de Belgische Staatsveiligheid worden gezocht. Hetzelfde geldt waarschijnlijk voor het inlichten van de Amerikaanse ambassade in juni 1948 en februari 1949 over een reis van KP-secretaris-generaal Edgard Lalmand naar Praag. Onuitgesproken in het melden van deze verplaatsingen is de veronderstelling dat Lalmand in Praag politieke besprekingen met vertegenwoordigers van Moskou ging voeren(33).

De internationale contacten van de Belgische communisten hielden uiteraard de aandacht van de VS-ambassade gaande. In maart 1948 kwam opnieuw de Griekse burgeroorlog ter sprake. Op 10 maart stuurde de Amerikaanse zaakgelastigde de originele Franse versie en de Engelse vertaling van een verslag over een op 25 februari gehouden meeting van het Comité beige d'Aide a la Grèce démocratique naar Washington. De zaakgelastigde noemde dit comité een communistische frontorganisatie. De oorsprong van het verslag werd niet vermeld, maar wellicht mag ook hier worden verondersteld dat het afkomstig was van 'een Belgische officiële bron, die belast is met het volgen van de communistische beweging'.

Een andere organisatie die de aandacht van de Amerikaanse diensten trok was het Rassemblement des Femmes pour la Paix, gesticht na het lanceren van de vredescampagne vanuit Stockholm in 1948. Op 27 april 1949 stuurde de VS-ambassade een syntheseverslag naar Washington over het Rassemblement. Het rapport, dat via een 'controlled American source' in handen van de ambassade was geraakt, beweerde het bewijs te leveren dat het wel degelijk om een communistische frontorganisatie ging. Het feit dat Koningin Elisabeth het erevoorzitterschap ervan had aanvaard was volgens de auteur van het rapport dubbel gevaarlijk, omdat hierdoor de aarzeling van velen om toe te treden werd overwonnen.

Over specifieke acties tegen de frontorganisaties vernemen we weinig of niets uit de diplomatieke correspondentie uit Brussel. In een verslag van de persattaché van de ambassade van 16 maart 1949 wordt vermeld dat de voorzitter van de Belgisch-Amerikaanse Vereniging in Verviers gegevens had bezorgd over de activiteiten van de Belgo-Sovjetvereniging in deze stad. Hij had al vroeger inlichtingen bezorgd over de 'intensieve bedrijvigheid van de communisten' in de streek van Verviers. Bij het bestrijden van de communisten in die streek hadden de informatiediensten van de ambassade de Belgisch-Amerikaanse Vereniging zo goed mogelijk geholpen. Bijvoorbeeld door het ter beschikking stellen van de Amerikaanse propagandafilm 'Het Ijzeren Gordijn', die toen op veel plaatsen werd gedraaid, en waartegen van communistische zijde geregeld werd geprotesteerd.

Grote aandacht werd door de Amerikaanse ambassade besteed aan de naoorlogse rivaliteit tussen socialisten en communisten. Als eerste minister was Paul-Henri Spaak geregeld het doelwit van de communisten. Zonder dat dit uit de diplomatieke correspondentie met zoveel woorden blijkt, kan men de impliciete sympathie van de ambassade voor Spaak aanvoelen. Ook in de Belgische situatie werden in het kader van de 'non-communist left policy' de socialisten geacht diegenen te zijn, die het best het gras voor de communistische voeten konden wegmaaien, waardoor de communisten hoe langer hoe meer geïsoleerd zouden komen te staan.

Dat de communisten soms zichzelf isoleerden ontging ook de VS-ambassade niet. Men zal zich herinneren dat Edgar Lalmand in maart 1949 een antwoord heeft gegeven op de vraag: 'Wat zullen de communisten doen als het Rode Leger in België zou binnendringen?' Lalmand repliceerde hierop dat niet de Sovjetunie, maar wel de 'Amerikaanse imperialisten' op oorlog aanstuurden, en besloot zijn toespraak tot het Centraal Comité van de KPB als volgt: 'Als het Sovjetleger onze bodem zou betreden, en aldus de imperialistische aanvallers zou terugdringen, zouden wij gelukkig en trots zijn ons onder de ontelbare massa van arbeiders te bevinden die (...) de soldaten van de bevrijding met vreugde zouden begroeten.'(34) De ambassade stuurde dit artikel onmiddellijk naar Washington. Op 17 maart 1949 meldde de ambassade dat de CVP-PSC-groep in de Kamer had voorgesteld de communisten te weren uit de commissies voor landsverdediging en buitenlandse zaken, wat op 9 november van dat jaar ook gebeurde. De VS-ambassade deelde ook de resolutie mee waarbij de katholieke, de liberale en de socialistische fracties op 23 maart 1949 de uitspraak van Lalmand veroordeelden. In hetzelfde telegram vestigde ambassadeur Kirk ook de aandacht op een wetsvoorstel van de katholieke senatoren Pholien, De Boodt en d'Aspremont-Lynden tot bestraffing met gevangenisstraf van één tot drie jaar en met een boete van duizend tot tienduizend frank van iedereen die de burgers ertoe zou aansporen legerdienst te weigeren, of als dienstplichtige bevelen niet te gehoorzamen, of in geval van oorlog met 'een vreemde natie' het Belgisch leger zou bestrijden. De VS-ambassadeur wees erop dat de socialisten en de liberalen 'aanzienlijke' sympathie hadden betuigd met dit voorstel.

Uit wat voorafgaat blijkt duidelijk de grote belangstelling van de VS-ambassade voor de interne gang van zaken in de Belgische politiek. In hoeverre deze belangstelling ook tot actieve inmenging .heeft geleid blijkt slechts terloops uit de beschikbare diplomatieke documenten. In november 1947 was door het NIR, de Vlaamse omroep, aan de communistische advocaat Bob Claessens verboden een radio-toespraak te houden waarvan de tekst beledigend voor de Amerikanen werd geacht. De tekst werd echter wel door het INR, het Franstalig radio-instituut uitgezonden. In een conversatie met Spaak op 17 november 1947 betreurde de Amerikaanse zaakgelastigde dit ten zeerste. Millard wees Spaak erop 'dat het gebruik van de Belgische radio voor communistische propaganda niet in het belang van de Belgische noch van de (Amerikaanse) regering was'. Millard suggereerde dat in de toekomst wellicht meer censuur gewenst was, een suggestie waarmee Spaak —volgens Millard— leek in te stemmen.

De vrijgegeven documenten van de VS-ambassade bieden enkel een partieel inzicht in de topics waarin de Amerikaanse diplomatie geïnteresseerd was, maar niet in de concrete vormen die een eventuele Amerikaanse anticommunistische activiteit in België heeft aangenomen. Wij weten uit vorige hoofdstukken dat de VS-ambassade ook de medewerking aanvaardde van privé-organisaties (bijvoorbeeld het Eldrie-Verbond) of privé-personen (Pierre Verbrugge, Emile Delcourt), en dat Robert Solborg zowel tijdens zijn verblijf in Brussel als daarna in Parijs geregeld contacten onderhield met André Moyen, chef van het net Milpol. Een van Moyens opdrachtgevers, generaal Keyaerts, stond volgens Moyen ook met Solborg in regelmatig contact. Al eerder hebben wij vermeld dat de OPC, die binnen de CIA met 'bedekte acties' belast was, ook in de Benelux-landen tot de oprichting van stay behind-groepen is overgegaan. Het is vrijwel uitgesloten dat dit zou gebeurd zijn zonder medeweten en medewerking van de Belgische overheid en vooral van de Tweede Directie van het ministerie van landsverdediging. België was immers een volwaardige partner in het NAVO-bondgenootschap.

Volgens André Moyen was kolonel Mampuys, chef van de Tweede Directie, al in 1946 begonnen met het plannen van stay behind-inlichtingsnetten. Mampuys zou hebben verwacht dat de Sovjets gebruik zouden maken van de Amerikaanse demobilisatie om in het Westen door te stoten. Elk net (in totaal waren er een 14-tal) beschikte over een zender, die over een beperkte afstand kon uitzenden, en die verborgen was in een schrijfmachinekoffer.

Op vraag van zijn opdrachtgevers —onder andere generaal Keyaerts— heeft Moyen zelf binnen Milpol in 1949 eveneens een tiental stay behind-groepen voorzien, die over het hele land verspreid waren. Alle vormen van verzet waren gepland —met inbegrip van 'schokgroepen' naar het model van soortgelijke groepen die Moyen tijdens de bezetting geleid had —en de groepen konden ook in hun eigen ravitaillering voorzien. In Vlaanderen werd dat werk op verzoek van Moyen verricht door de Antwerpse BACB-leider, die ook over zenders beschikte. Moyen heeft in Parijs kunnen vaststellen dat Solborg van het bestaan en de inplanting van deze stay behind-groepen volledig op de hoogte was, maar dat was niet via Moyen zelf gebeurd. Het is mogelijk dat Solborg hierover door Keyaerts was ingelicht, maar het is even waarschijnlijk, dat die groepen op vraag van Solborg werden opgericht, ook indien voor Moyen de vraag enkel van Keyaerts uitging. Steeds volgens Moyen was gepland dat Keyaerts in geval van invasie het land zou verlaten. Ook de CIA, meer bepaald de OPC, maakte werk van de voorbereiding van de evacuatie van 'sleutelfiguren' in geval van oorlog. Ofschoon geen enkel document beschikbaar is waaruit de preciese rol van Solborg zou blijken, achten wij het plausibel dat hij voor de OPC-werking in een gedeelte van West-Europa instond. Was de werking van de OPC in West-Europa vóór 1950 immers niet toegespitst op de vorming van stay behind-groepenl Ten tijde van de oorlog in Korea (1950-1953) werd in Belgische kringen een document betreffende stay behind-groepen opgesteld. Op een of andere manier kwam ook Emile Delcourt, die voor de Belgische en Amerikaanse veiligheidsdiensten geen onbekende was, in het bezit van dit document, waarvan wij slechts één enkele bladzijde hebben teruggevonden. Maar uit die ene bladzijde blijkt toch dat het toekomstig verzet van Belgische zijde —althans op papier— goed werd voorbereid, in tegenstelling tot de situatie in 1940. Er waren sabotage- en inlichtingsgroepen voorzien, evenals één uitzendpost per provincie en een centrale post voor de verantwoordelijke op nationaal niveau. Ook werd aan parachutage-terreinen voor materieel en agenten gedacht, waarbij werd beklemtoond dat vooral geen terreinen gekozen mochten worden, die tijdens de tweede wereldoorlog waren gebruikt. De sluikpers was eveneens gepland: 'Journalisten en intellectuelen, die bekend zijn om hun vaderlandlievende houding, worden aangezocht. Een verdelingssysteem is voorzien.' Al deze groepen zijn uiteraard niet in werking getreden, maar aangenomen mag worden dat een gedeelte van dit plan concreet werd voorbereid. Dat het leger hierbij werd betrokken lijkt voor de hand te liggen, maar het feit dat ook Delcourt in het bezit van dit document was, wijst erop dat ook anticommunistische kringen hierbij konden worden betrokken.

Ongetwijfeld dient de oprichting van deze stay behind-netten in België in verband gebracht met het voornemen vanaf 1947 van de Belgische regeringen om zich in geval van een Sovjetinvasie in Belgisch Kongo terug te trekken. Daar werd overigens geen geheim van gemaakt, want in L'Armee - La Nation van juli 1947 stond te lezen dat de politieke leidinggevende instellingen in geval van invasie naar Kongo moesten worden overgebracht. Aangezien dit tijdschrift werd uitgegeven door de propagandadienst van het ministerie voor landsverdediging, mag worden aangenomen dat hier het standpunt van de hoogste legerleiding werd weergegeven. Dit Belgisch voornemen was alleszins in 1948 de CIA bekend(35). Een soortgelijk voornemen tot uitwijken bestond toen ook bij de Franse regering, en vanaf 1950 ook in de Scandinavische landen. Als uitwijkbasis voor de Belgische regering, de centrale administratie en de koning werd in 1950-1951 in de omgeving van Kamina in Katanga een nieuwe stad gebouwd, die in journalistieke kringen 'Bibberstad' of'Couillonville' werd genoemd(36). De geprefabriceerde stalen huizen werden door een Amerikaans bedrijf geleverd. Door de Tweede Directie van Landsverdediging werd na 1950 een begin gemaakt met de opleiding (o.m. voor sabotage) van parachutisten-vrijwilligers, die gebeurlijk na een Sovjetinvasie vanuit Kongo als inlichtings- en actieagenten in bezet België zouden worden gedropt.

Uit wat voorafgaat —hoe fragmentair het ook is— blijkt dat de Belgische overheid zich rond 1950, meer dan in 1940 het geval was, had voorbereid op een mogelijke oorlog, en dat ten minste met de voorbereiding van het toekomstig verzet een begin was gemaakt. Dat hierbij een beroep werd gedaan op verzetsstrijders uit de tweede wereldoorlog ligt voor de hand. Dat de Amerikaanse diensten hiervan niet op zijn minst geweten zouden hebben lijkt ons uitgesloten. Mogelijk moeten wij een stap verder gaan, en stellen dat althans sommige pogingen tot het oprichten van stay behind-groepen op vraag van de Amerikaanse diensten werden ondernomen. Formele bewijzen hiervoor zijn niet beschikbaar, maar het is toch wel bijzonder opvallend, dat enkele dagen na het eerste gesprek van enkele Eldrie-leiders en een vertegenwoordiger van de Amerikaanse inlichtingendiensten in april 1948 een rondschrijven aan de gemeenteleiders van het Verbond werd gestuurd, waarin o.m. het bevel werd gegeven plaatsen op de zoeken 'om onder te duiken bij een eventuele vreemde bezetting'. Tijdens het gesprek had de Amerikaanse inlichtingsofficier, majoor Parker, de Eldrie-leiders o.m. gezegd dat het erop aankwam 'een ketting tegen het communisme' te vormen.

Die ketting tegen het communisme liep over de grenzen heen, dat merkten we reeds met Paix et Liberté. Dat was ook het geval met een andere internationale anticommunistische organisatie, die in 1949 op initiatief van aartshertog Otto von Habsburg werd gesticht onder de naam Centre Européen de Documentation et d'Information, CEDI, met zetel in München. Daar waren ook al het Anti-Bolshevik Bloc of Nations (emigrantenregeringen uit de Oostbloklanden) enRadio Free Europe —beide gesteund door de Amerikaanse diensten— gevestigd. Het CEDI stelde zich tot doel de fundamentele principes van de christelijke Europese cultuur te verdedigen, vooral in leidende kringen, want het CEDI wou zeker geen massa-organisatie zijn. In de jaren zestig beschikte het CEDI over afdelingen in elf Europese landen. Het Belgisch comité van het CEDI werd op 17 mei 1961 als vzw gesticht, maar het bestond de facto al vanaf 1949 onder het voorzitterschap van graaf Thierry de Limburg-Stirum. De oprichting als vzw gebeurde op initiatief van Marcel De Roover, die tevens voorzitter werd(37).

Of het CEDI een louter Europees initiatief was, dan wel of ook een Amerikaanse stuwing aan de basis ervan lag, kon evenals voor Paix et Liberté bij gebrek aan documenten niet worden uitgemaakt. Zeker is dat Otto von Habsburg, die voor de oorlog op de betaallijst van de Britse Intelligence Service voorkwam, tijdens de tweede wereldoorlog, toen hij in de Verenigde Staten verbleef, inlichtingen aan de OSS heeft bezorgd(38).

Opvallend is inderdaad dat het anticommunistisch werk in de naoorlogse periode aanzienlijk geïnternationaliseerd werd. Dat veronderstelt coördinatie van actie en inlichtingen op internationaal niveau, coördinatie die gezien het grote gewicht van de Verenigde Staten in het NAVO-bondgenootschap niet buiten de Amerikaanse diensten om kon gebeuren. Gezien anderzijds de grote belangstelling van het Vaticaan voor de bestrijding van het communisme en de goede betrekkingen tussen het Vaticaan en de Amerikaanse diensten, lijkt het uitgesloten dat het Vaticaan bij deze internationale coördinatie niet werd betrokken.

Hoe die internationale coördinatie gebeurde is niet bekend; dat ze bestond werd ons door André Moyen bevestigd. Vooral West-Duitsland, Frankrijk en Spanje hebben hierin een rol gespeeld. In West-Duitsland was de Europese afdeling van de OPC gevestigd. Van Frankrijk uit is Paix et Liberté gestart, en ook de aanwezigheid in Parijs van een professioneel inlichtingsman als Robert Solborg is van betekenis. In Spanje was vooral de macht van Opus Dei groot, en bovendien was Spanje voor de Amerikanen van zeer groot strategisch belang: de defensieplannen van de Amerikaanse staf chefs uit 1948-1949 voorzagen dat de Amerikaanse troepen zich eerst achter de westelijke Rijnoever zouden terugtrekken, en dat ze zich in laatste instantie op het Iberisch schiereiland achter de Pyreneeën zouden terugtrekken.

Het internationaliseren van de strijd tegen het communisme blijkt ook uit de vele internationale contacten van André Moyen en zijn opdrachtgevers. Moyen reisde vrijwel onafgebroken. Hij verbleef veel in West-Duitsland, waar hij contacten onderhield met kolonel Heinz Hückelheim van de Militarische Abschirmdienst; in Spanje voor contacten met een officier van de Alto Estado Major van Franco; in Italië waar hij o.a. minister Scelba, de Italiaanse gevolmachtigde voor het Marshall-plan en de inspecteur van de Pubblica Sicurezza, generaal Galli, ontmoette; in Frankrijk, waar hij benevens de chefs van de officiële veiligheidsdiensten ook Henri Martin ('colonel Leloup') en Solborg geregeld zag; in Groot-Brittannië, waar hij in betrekking stond met Poolse officieren uit de anticommunistische oppositie; in Zwitserland, waar hij in contact stond met kolonel Paul Schaufelberg van de generale staf. Ook op het vlak van de actie werd internationaal samengewerkt, en wellicht lag het centrum hiervan in Parijs.

Deze internationale contacten van Moyen gebeurden meestal in opdracht van zijn chefs, enerzijds de ploeg Keyaerts-De Roover, anderzijds kolonel Mampuys. Keyaerts en De Roover reisden trouwens zelf geregeld naar Parijs, o.m. voor gesprekken met Jean-Paul David (Paix et Liberté). De contacten met Solborg in Parijs liepen echter meestal via Moyen (codenaam Spa) en de Belgische secretaresse van Solborg. De naoorlogse rol van De Roover is trouwens internationaal bij uitstek (Paix et Liberté, CEDI, World Anti-Communist League).

Uit hoofde van zijn functie als chef van de militaire inlichtingendienst onderhield kolonel Mampuys goede relaties met de opeenvolgende Amerikaanse militaire attachés te Brussel. Mampuys' vertrouwen in de Britse diensten zou echter maar beperkt zijn geweest. Einde 1945 reisde hij naar Londen voor besprekingen met de Intelligence Service. Wat daar werd besproken is ons niet bekend. Ging het over verdere of nieuwe vormen van samenwerking ? Werden de verhoudingen met de nieuwe Amerikaanse partner besproken? Mampuys werd in oktober 1945 door het Amerikaanse War Department vereremerkt met het 'Legion of Merit' wegens diensten die hij tijdens de oorlog had bewezen(39). Het is in deze context opvallend dat de dienst van Moyen —Milpol— geen enkel contact

met de Britse diensten onderhield. Het wantrouwen was overigens wederkerig, want de Britten beschouwden hem als een 'Amerikaanse agent'. In 1944-1945 was Moyen inderdaad bij de OSS ingedeeld, en het was de Britten wellicht ook niet onbekend dat hij met Solborg en andere Amerikaanse inlichtingsofficieren in contact stond.

De Amerikaanse aanwezigheid, ook deze van hun inlichtingendiensten, was na 1944 in alle Westeuropese landen voelbaar. Uit de tot nog toe gepubliceerde diplomatieke documenten blijkt een grote belangstelling van alle Amerikaanse diensten voor de interne gang van zaken in deze landen. Dat deze belangstelling ook de vorm van inmenging in binnenlandse aangelegenheden heeft aangenomen, hoeft niet te verwonderen, gezien de grote aandrang waarmee hierom door sommige Westeuropese regeringen werd gevraagd.

Wij willen niet in het simplisme vervallen alle vormen van anticommunistische bedrijvigheid in België en op Europees vlak in het verlengde van de CIA-werkzaamheden te situeren. Ook de Britse diensten zijn op dit terrein actief gebleven, al is hierover nog minder geweten, behalve dan dat zij vaak door hun Amerikaanse evenknieën geleidelijk werden verdrongen. Maar gezien de dominerende positie van de Verenigde Staten in het NAVO-bondgenootschap en in het economisch herstel van West-Europa lijkt het ondenkbaar —en zou het ook inefficiënt zijn geweest— dat de strijd tegen het communisme in Europa totaal los van de activiteit van de Amerikaanse diensten zou hebben gestaan.

Epiloog - Inhoud - Boven

'Ons gerecht is volkomen onpartijdig. Beweren dat het rood zou zijn, omdat bijvoorbeeld de dynamiteurs van de IJzertoren of de moordenaars van Lahaut nog niet gevonden zijn, lijkt wel op laster. Wij zeggen dat omdat vlak na de moord ons iemand zei: «Wij zullen nu direkt weten welke kleur ons gerecht heeft: vinden ze de moordenaars, dan zijn het fascisten; vinden ze ze niet, dan zijn het de communisten zelf».'(1)

De miraculeuze 'Zwarte Madonna' uit de Onze-Lieve-Vrouwbasiliek van Halle is tot ver over onze grenzen bekend. Ook buiten de meimaand worden eventuele bedevaarders in vier talen aan de ingang van de imposante kerk welkom geheten, en tot gebed en meditatie uitgenodigd. Op het marktplein verdringen winkels van religieuze voorwerpen en souvenirs elkaar. Halle is niet alleen een bekend bedevaartsoord, maar ook een intens handelscentrum aan de rand van het Pajottenland, net boven de taalgrens, langs het kanaal Brussel-Charleroi. Langs dat kanaal ligt ook de industriezone van Lot en Buizingen, en iets meer naar het zuiden deze van Tubize en Clabecq.

Tijdens de tweede wereldoorlog bestonden in Halle en omstreken verscheidene kernen van het patriottisch verzet. Er was een schuiloord van het Geheim Leger ('De Fret'), er was een kern van de Belgische Nationale Beweging, er waren enkele personen die voor het inlichtingennet Clarence werkten (één onder hen trad op als koerierster voor 'Leopold', de oorlogsnaam van de industrieel Franz Leemans, een van de hoofdagenten van Clarence), er was een groep van het inlichtingennet Luc-Marc met vijftien agenten, geleid door een rijkswachtofficier. In Halle werden ook twee sluikbladen gedrukt: De Hallenaar en De Vrijschutter(2). Ook werd de clandestiene Libre Belgique door verzetslieden verspreid, en werd hulp aan werkweigeraars geboden, o.a. door Jean Peeters, toen bediende bij de Commissie voor Openbare Onderstand, en na de oorlog hoofd van de sociale dienst van de stad Halle. Peeters, sinds begin 1944 ook lid van de Belgische Nationale Beweging, was secretaris voor Brussel van de Dienst voor Arbeiders in den Vreemde, die op de actieve steun van de kerkelijke hiërarchie kon rekenen. Peeters was ook betrokken bij de verdeling van de steungelden voor werkweigeraars, die door de dienst Socrates bij leidende industriëlen werden ontleend.

Meer nog dan Jean Peeters zal een andere verzetsman uit Halle een centrale rol in dit hoofdstuk spelen.' Adolphe' was sinds 1942 lid van een gewapende verzetsgroep, die later in het Geheim Leger werd opgenomen. Hij was tijdens de bezetting ook agent van het inlichtingennet Marc, waarvoor hij vooral economische inlichtingen verzamelde; als bediende bij een bedrijf uit de streek was hij daarvoor goed geplaatst.

'Adolphe' was een impulsief man, een royalist, al tijdens de oorlog een overtuigd anticommunist, en alleszins geen flamingant. Hoewel hij van Vlaamse afkomst was, stelde hij de meeste van zijn documenten in het Frans op. 'Adolphe' behoorde tot die verzetslui, voor wie de oorlog ook na de bevrijding nog niet ten einde was. Toen kort na de bevrijding het graf van VN V-leider Staf De Clercq op de Kesterheide in de buurt van Halle werd opgeblazen, was 'Adolphe' niet ver weg. Hij bleef de collaborateurs bestrijden, en trad op tegen schuchtere uitingen van Vlaams-nationalisme. Op een niet meer nader te bepalen tijdstip zou Willem DeMeyer met Vlaamse liederen te Halle komen optreden. 'Adolphe' vormde met enkele getrouwen een vermeend onthaalcomité, maar in plaats van De Meyer te brengen waar hij moest optreden, voerden zij hem regelrecht naar Antwerpen terug. Na de oorlog stond 'Adolphe' ook in contact met een officier van de ontmijningsdienst van het leger. Deze dienst werd meer dan eens genoemd als verantwoordelijk voor het dynamiteren van de IJzertoren(3), maar of'Adolphe' daarmee iets te maken had — zoals ons van verscheidene zijden werd medegedeeld— konden wij niet met zekerheid achterhalen. Zeker is dat 'Adolphe' van deze officier springstoffen ontving, die hij ook heeft gebruikt.

Het is mogelijk, zelfs waarschijnlijk, dat 'Adolphe' bij zijn acties tegen uitingen van Vlaams-nationalisme op eigen initiatief heeft gehandeld. Maar voor zijn anticommunistische activiteiten, die ons hier meer in het bijzonder interesseren, was dat niet het geval.

Alvorens daarop in te gaan dient gezegd dat wij er niet in geslaagd zijn de volledige omvang en betekenis van het anticommunistisch optreden van 'Adolphe' te achterhalen. De meest evidente reden hiervoor is, dat 'Adolphe' zelf in 1977 overleden is. Dit overlijden heeft ons voor onoplosbare vragen geplaatst, die wij in dit hoofdstuk enkel kunnen aanstippen. De enkele documenten die hij in verband met zijn anticommunistisch werk heeft nagelaten hebben ons kostbare gegevens verschaft, maar ook weer nieuwe en onopgeloste problemen bezorgd.

Zo weten wij bijvoorbeeld niet wanneer en hoe 'Adolphe' bij het anticommunistisch werk werd betrokken. Het is vrijwel zeker dat dit kort na de bevrijding gebeurd is, mogelijk door toedoen van Jean Peeters. Deze had een leidende functie in het Nationaal Verbond van Weggevoerde Arbeiders. Hij werkte occasioneel voor het anticommunistisch inlichtingennet van Pierre Potargent, dat door de Staatsveiligheid werd gepatroneerd. Peeters was één van de vertrouwenspersonen van 'Marc', die een belangrijke plaats bekleedde in de anticommunistische organisatie van katholieke signatuur, die wij eerder hebben beschreven. Peeters had priester willen worden, maar had zijn studies aan het Kleinseminarie in Mechelen wegens gezinsredenen moeten stopzetten. Hij was echter steeds met geestelijken in contact gebleven, zo bijvoorbeeld met de privé-secretaris van kardinaal Van Roey, Mgr. Leclef. Peeters had toegang tot de pauselijke nuntiatuur in Brussel —de diplomatieke vertegenwoordiging van het Vaticaan— en ook tot Hofkringen. Via Jean Peeters leerde 'Adolphe' 'Marc' kennen, die hem op zijn beurt aan André Moyen voorstelde. Ofschoon 'Adolphe' geen agent van Moyens organisatie Milpol was, vroeg Moyen hem occasioneel o.m. bepaalde inlichtingen over communisten uit de streek van Halle te verifiëren. Tussen beide mannen groeide een hechte vriendschap, die tot aan de dood van 'Adolphe' is blijven voortduren, en die treffend geïllustreerd wordt door de opdracht, die voor 'Adolphe' door Moyen in zijn werkjes over de Service 8 werd geschreven: 'En souvenir de notre guerre'. Op verzoek van Moyen plakte 'Adolphe' samen met enkele getrouwen ook anticommunistische affiches aan, afkomstig van Paix et Liberté.

Maar 'Adolphe' werkte niet enkel met Moyen samen. Onder zijn nagelaten documenten bevond zich een onkostenstaat uit juni 1949. Daaruit blijkt dat 'Adolphe' zich in die maand bijna dagelijks voor een niet nader genoemde clandestiene organisatie verplaatste. In totaal legde hij 1050 km af. Daarenboven reed hij nog 400 km voor en onbekende persoon buiten de organisatie. Die verplaatsingen brachten hem geregeld in Brussel, maar ook in Gent, Dinant, Heverlee, Knokke, Tertre, Clabecq en Tubize. 'Adolphe' leverde in juni 1949 voor de organisatie in Tertre ook nog een revolver en een opnieuw op punt gestelde 'clandestiene zender' af. Zijn totale onkosten bedroegen in de maand juni 1949 alleen 12.350 fr. De onkostenstaat draagt de titel: 'Déplacements pour organisation du VN/H au mois de juin'(4). Daaruit mag worden afgeleid dat 'Adolphe' geregeld, mogelijk maandelijks, dergelijke onkostenstaten kon indienen.

In andere documenten verwijst 'Adolphe' naar zichzelf als 'VH'. Het is bijgevolg mogelijk dat 'VN/H' de code-aanduiding was voor de groep die hij in Halle en omstreken leidde. Opvallend is dat de code 'VNH' tijdens de bezetting in het oorlogsinlichtingennet Marc in gebruik was, waarvan 'Adolphe' zelf agent was geweest. De codenaam van de agenten van dit oorlogsnet werd in veel gevallen gevormd door middel van volgend systeem: VN duidde op het net, VN/H stond voor de sector Luik, Brabant en Antwerpen, en het individueel agentennummer ontstond door de toevoeging van weer andere letters en cijfers. In 1948-1949 bracht 'Adolphe' verslag uit over zijn activiteiten aan een ons onbekende persoon (hoogst waarschijnlijk zijn 'chef), die werd aangeduid met een codegetal, dat tijdens de bezetting eveneens in het net Marc in gebruik was.

Ondanks navraag bij verscheidene goed geplaatste personen zijn wij er niet in geslaagd uit te maken of restanten van inlichtingen-groepen uit de bezetting met hun codesysteem na de bevrijding in officiële of privé-inlichtingendiensten actief zijn gebleven. Onafhankelijk van elkaar werd ons door twee personen die 'Adolphe' goed gekend hebben en met hem in anticommunistische activiteiten betrokken waren wel bevestigd dat 'Adolphe' na de oorlog via Jean Peeters een regelmatig agent was van de naamloze anticommunistische organisatie waarin 'Marc' een leidende rol speelde. De verplaatsingsonkosten die 'Adolphe' aanrekende en de hoger vermelde code-aanduidingen dienen bijgevolg bij deze organisatie gesitueerd; alleszins waren deze code-aanduidingen niet in gebruik in het net Milpol van André Moyen. Wanneer deze zich schriftelijk tot 'Adolphe' richtte deed hij dat onder zijn codenaam 'Richard'. Eén van de rechtstreekse medewerkers van 'Adolphe' herinnert zich dat hij 'Adolphe' herhaaldelijk over Brufina —waar 'Marc' sinds begin 1947 werkte— heeft horen spreken, en dat hij éénmaal een gesloten omslag vanwege 'Adolphe' aan 'Marc' in de gebouwen van Brufina in de Regentschapstraat in Brussel is gaan overhandigen. In opdracht van zijn organisatie volgde 'Adolphe' niet enkel communisten, maar bijvoorbeeld ook Pierre Potargent. Zoals wij weten werkte deze voor de Staatsveiligheid. Hij werd door'Adolphe' en diens organisatie om een ons en ook Potargent zelf onbekende reden sterk gewantrouwd. Volgens Moyen was 'Adolphe' in opdracht van zijn organisatie ook betrokken bij het vormen van stay behind-groepen met het oog op een mogelijk geachte oorlog met de Sovjetunie. 'Adolphe' beschikte over een tiental bergplaatsen voor wapens en springstoffen, en heeft —steeds volgens Moyen— drie uitzend- en ontvangstposten in veiligheid gebracht. Het overbrengen door 'Adolphe' van een zender naar Tertre voor rekening van zijn organisatie in juni 1949 krijgt inderdaad slechts betekenis wanneer men dit in verband brengt met de voorbereiding van de stay behind-groepen, waarover wij het in ons vorig hoofdstuk hadden.

Uit de verplaatsingen van 'Adolphe' over het gehele land menen wij te mogen concluderen dat hij in zijn organisatie een niet onbelangrijke plaats bekleedde. Hij bracht geregeld schriftelijk verslag uit aan iemand die hij als 'R.K.-III' aanduidde, en het is vooral uit deze verslagjes dat gebleken is dat het om anticommunis-tisch werk gaat. Hij had in dat verband contact met leden van de Bijzondere Opsporingsbrigade in Brussel, die in 1948 met hem en twee andere agenten een 'cel' vormden. Terloops weze aangestipt dat 'Adolphe' ten gevolge van familierelaties over goede contacten in rijkswacht kringen beschikte. Uit één van de door 'Adolphe' nagelaten documenten kan worden afgeleid dat bij hem thuis — of alleszins in Halle— af en toe de chefs van zijn organisatie bijeenkwamen, wat op zichzelf al de hypothese steunt dat hij ten minste op regionaal vlak een leidende rol vervulde.

'Adolphe' was niet enkel bij louter inlichtingenwerk betrokken. Hij was ook, en misschien vooral, een man van de actie. Hiervoor kon 'Adolphe' op een kleine kern getrouwen uit Halle en omstreken rekenen. Voor die kleine kern was het geen geheim dat 'Adolphe' met Moyen in betrekking stond, ofschoon zij Moyen persoonlijk niet kenden. Voor hen was hij 'de man van het Tweede Bureau'. Voor acties had 'Adolphe' zeker niet altijd opdrachtgevers nodig. Wanneer anti-leopoldistische betogers in juli 1950 in het heetste van de koningskwestie uit de Borinage via Halle naar Brussel trokken (de voorbereidselen van de aangekondigde 'mars op Brussel'), was het voor 'Adolphe' en zijn vrienden een koud kunstje om kraaiepoten op de weg te leggen en in banden van vrachtwagens te schieten, want wapens had 'Adolphe' genoeg (voor één 6.35mm-pistool had hij een officiële vergunning). Dat 'Adolphe' een overtuigd royalist was, blijkt ook uit het feit dat hij samen met enkele vrienden bij het eerste bezoek van prinses Joséphine-Charlotte aan België in 1949 (zij verbleef gewoonlijk met koning Leopold, prinses Liliane en de andere kinderen in Zwitserland) met een veiligheidsopdracht belast was: zij moesten zich gewapend vöèr het paleis van Laken onder het publiek mengen. Van wie de opdracht is uitgegaan is ons niet bekend. Voor de persoonlijke bescherming van de prinses werd een beroep gedaan op ambtenaren van de Staatsveiligheid, officieren van de gerechtelijke politie en via leopoldistische kringen ook op André Moyen en enkele van zijn rechtstreekse medewerkers. Het is echter even goed mogelijk dat 'Adolphe' en zijn vrienden hierbij werden betrokken door Jean Peeters, die zoals gezegd contacten met het Hof onderhield.

In een brief van 3 februari 1950 typeerde 'Adolphe' zichzelf als volgt (wij vertalen uit het Frans): 'Ik heb een groot gebrek: ik haal namelijk halsbrekende toeren uit. Sommigen zullen zeggen dat ik een mislukte avonturier ben. Soit. Maar ik geloof dat ik steeds in de goede zin werk. Wel verlaat ik af en toe het pad van de wet als deze haar plicht niet doet. Maar ik sleep niemand met mij mee, en ik breng geen enkele organisatie in het gedrang. En vooral reken ik op niemand in geval van paniek, ik red me wel, en tot nog toe niet zo slecht. Ik heb enorme relaties, maar ik heb niet het gevoel dat ik op iemand kan rekenen.'

Zes maanden later verliet 'Adolphe' opnieuw het pad van de wettelijkheid. Hij vormde samen met twee trouwe vrienden het trio dat zich op de avond van 18 augustus 1950 naar Seraing begaf om Julien Lahaut neer te schieten. Het drietal verplaatste zich met de grijze Vanguard van 'Adolphe', voorzien van een in onbruik geraakte nummerplaat.

Enkele dagen vóór 18 augustus 1950 had 'Adolphe' eveneens met zijn eigen wagen een verkenningsrit naar Seraing uitgevoerd. Dat ligt voor de hand. Maar er is meer. In de loop van 1950 werd door een van beide vrienden van 'Adolphe', die met hem aan de aanslag op Lahaut hebben deelgenomen, een verkenning met een soortgelijk doel uitgevoerd in de straat waar de nationale secretaris van de KPB, Edgard Lalmand gedomicilieerd was(5). Wanneer deze verkenning precies plaatsvond kan niet meer worden achterhaald, maar zeker is dat zij gebeurde vóór 11 augustus 1950, de dag waarop Lahaut (en andere communisten) in het parlement 'Leve de republiek' hebben geroepen. Er was blijkbaar al vóór 11 augustus 1950 een aanslag op ten minste één communistische leider gepland, en het doelwit werd van Lalmand naar Lahaut verlegd, nadat iedereen meende dat Lahaut 'Leve de republiek' had geroepen. Wij veronderstellen dat Lahaut precies wegens die uitroep tot doelwit werd gekozen, omdat hij zijn hoofd als het ware op een zilveren schaal had aangeboden. Een aanslag op een communistische leider, die zich op een plechtig ogenblik als de eedaflegging van kroonprins Boudewijn had schuldig gemaakt aan wat voor vele Belgen een vorm van majesteitsschennis was, kon bij sommigen aanvaardbaar overkomen.

Ten tijde van de geplande aanslag op Lahaut nam iemand uit de kring van 'Adolphe' of 'Adolphe' zelf contact op met het aartsbisdom. De weduwe van 'Adolphe' verzekerde ons dat haar man zelf in Mechelen met mgr. Leclef, privé-secretaris van de kardinaal, heeft gesproken. Wij hebben hiervan uit andere bronnen geen bevestiging kunnen krijgen. Bij de door ons geraadpleegde personen bestaat hierover nogal wat onduidelijkheid. Dat er zo'n contact was wordt niet betwist, wat in Mechelen precies werd besproken is ons niet bekend. Het is niet zeker dat een aanslag op Lahaut met zoveel woorden ter sprake kwam. Maar vast staat dat de leden van de groep nadien de overtuiging hadden dat zij voor het plegen van de aanslag op de instemming van zeer hooggeplaatste personen konden rekenen. Hoe het contact met Mechelen tot stand is gekomen weten wij evenmin zeker. Volgens sommigen is het mogelijk dat Jean Peeters, die toegang had tot het aartsbisdom en van de geplande aanslag op de hoogte zou geweest zijn, hierin een rol heeft gespeeld. Overigens staat het vrijwel vast dat mgr. Leclef de werking kende van de anticommunistische organisatie waartoe 'Adolphe' behoorde; wellicht speelde hij er zelf een rol in.

Even een parenthese. De moord op Lahaut is 35 jaar onopgelost gebleven; een meer dan twintig jaar durend gerechtelijk onderzoek heeft er niet de minste klaarheid in gebracht. Hoe komt het dan, zo zal de lezer zich afvragen, dat wij niet al te veel moeite hebben moeten doen om 'Adolphe' op het spoor te komen? Het is een feit dat wij beiden —de ene vanuit zijn belangstelling voor de geschiedenis van de communistische beweging, de andere vanuit zijn vroeger opzoekingswerk over extreem-rechtse organisaties— al sinds jaren geïntrigeerd waren door de moord op Lahaut. Maar zonder een uitzonderlijk toeval zouden wij er wellicht nooit in geslaagd zijn de daders van de moord op Lahaut terug te vinden.

In februari 1983 werd in de pers aangekondigd dat de BRT een reportage van Maurice De Wilde over het Eldrie-Verbond zou uitzenden, als extra programma in de televisiereeks 'De Nieuwe Orde', die toen werd herhaald. Een krant schreef toen dat in dit programma onthullingen over de moord op Julien Lahaut zouden worden gedaan. Men zal zich herinneren dat drie leden van het Eldrie-Verbond wegens de moord in staat van beschuldiging werden gesteld, en kort nadien weer werden vrijgelaten. Enkele dagen vóór de uitzending bereikte één van beide auteurs, als wetenschappelijk medewerker verbonden aan de BRT-programma's over de tweede wereldoorlog, een anonieme telefoonoproep, die overigens niet zo lang anoniem is gebleven. De man verklaarde dat hij een rechtstreeks familielid was van één van de betrokkenen en hij wou vermijden dat een onjuiste voorstelling in verband met de zaak Lahaut de wereld ingestuurd zou worden. Uit de telefoonoproep zijn een vijftal dingen te onthouden: er bestond na de oorlog in Halle en omstreken een groep voor anticommunistische actie; die groep, of althans één persoon uit die groep, stond in contact met André Moyen (die slechts met een van zijn journalistieke schuilnamen werd genoemd); de daders van de moord op Lahaut kwamen uit deze groep; de moord gebeurde in opdracht; ten slotte: Lahauts uitroep 'Leve de republiek' was niet de werkelijke reden voor de moord, maar heeft gediend als aanleiding om een al geplande aanslag te rechtvaardigen. Tussen het feit dat één van de daders Moyen kende en dat de groep de moord had gepleegd wenste onze gesprekspartner geen oorzakelijk verband te leggen.

Aangezien het niet mogelijk was deze anonieme mededeling in enkele dagen tijd grondig te verifiëren, hebben wij ertoe besloten het onderzoek buiten BRT-verband voort te zetten. Het ligt voor de hand dat Moyen als eerste werd geraadpleegd, des te meer omdat hij jaren tevoren in de loop van een gesprek over een ander onderwerp aan één van beide auteurs had gezegd dat hij wist wie Lahaut vermoord had. Hij wilde toen enkel kwijt dat het Vlamingen waren, maar hij zou hun identiteit niet prijsgeven. Zijn woord getrouw heeft hij dat ook niet gedaan; hij heeft enkel bevestigd dat de daders uit Halle kwamen. Enkel nadat wij er na vrij korte tijd in geslaagd waren de naam van een van de vermoedelijke daders te vernemen, heeft Moyen —zij het niet onmiddellijk— bevestigd wat wij in feite al uit een andere bron wisten. Maar zekerheid over de identiteit van deze vermoedelijke dader konden wij enkel bij zijn rechtstreekse familieleden bekomen. Die zekerheid hebben wij bij hen ook verkregen. Ondanks de nog steeds delicate aard van de zaak hebben wij op hun erg bereidwillige en zeer gewaardeerde medewerking kunnen rekenen. Deze waardering verplicht ons ertoe hen in alle omstandigheden de meest volstrekt anonimiteit te waarborgen.

Terug naar ons verhaal. De moord op Lahaut was ongetwijfeld de meest spectaculaire actie van de groep rond 'Adolphe', maar het was niet de enige die zij tegen de communisten hebben ondernomen. Uit de meest rechtstreekse bron vernamen wij nog volgende acties van de groep: een bomaanslag tegen de zetel van de KPB in de Stalingradlaan in Brussel (waarbij het niet duidelijk is of het gaat om de bomaanslag van de nacht van 11 op 12 augustus 1950, dan wel om de bomaanslag die in maart 1951 tegen het partijgebouw werd gepleegd), een bomaanslag op de drukkerij van Le Drapeau Rouge, het inslaan van de ruiten van een communistische boekhandel in Brussel, het loslaten van witte muizen tijdens een communistische meeting in de Magdalenazaal in Brussel, het verdelen van anticommunistische pamfletten onder deelnemers aan een communistische betoging in Brussel, het aanplakken van anticommunistische affiches op verscheidene plaatsen in Brussel. Wij hebben niet kunnen achterhalen wanneer deze acties precies werden uitgevoerd, met name niet of dat vóór of na de moord op Lahaut gebeurde. Het betrof hier geen geïsoleerde en spontane acties: de affiches, afkomstig van Paix et Liberté werden op verzoek van Moyen aangeplakt en het verspreiden van anticommunistische pamfletten tijdens een communistische optocht werd volgens André Moyen samen met de groep van Emile Delcourt uitgevoerd, ook al had Moyen voor Delcourt gewaarschuwd.

Op één actie van de groep willen we wat nader ingaan: de zaak Stern. Op 27 augustus 1951, rond 8u40 's morgens, werden in de Emile Maxlaan te Schaarbeek een handtas en een boekentas uit de handen gegrist van Frederika Stern, weduwe van de journalist en verzetsman David De Vries (daarom was Stern vrijwel door niemand onder haar echte naam gekend, maar wel als Irene De Vries). De daders van deze diefstal —zo werd door ooggetuigen opgemerkt— verplaatsten zich met een grijze Vanguard en waren gewapend. Dezelfde dag nog legde Stern klacht tegen onbekenden neer. Haar boekentas bevatte interne partijdocumenten en een kasboek van de communistische boekhandel La Librairie du Monde Entier, waar zij werkzaam was, evenals een brief van 24 augustus 1951 van Roger Van Praag aan de gewezen communistische minister Jean Borre-mans, een lijst van communistische gemeenteraadsleden, en een lijst met de abonnementen op het tijdschrift Défense de la paix.

In het weekblad Europe-Amérique van 4 oktober 1951 verscheen een lang artikel onder de titel: 'Het communisme in België is gelikwideerd! Van de 101.562 ingeschreven partijleden in 1946 blijven er nog slechts 15.000 over'. Het stuk was ondertekend door 'Ie capitaine Freddy', een' van de schuilnamen van André Moyen. Volgens 'Le capitaine Freddy' was de KPB een corrupte boel. Om dat te bewijzen reproduceerde hij fotokopieën van documenten uit 1945, waarin de communistische inspecteur bij het ministerie voor bevoorrading Jean Zenner aan zijn minister (partijsecretaris Lalmand) gegevens bezorgde om politieke tegenstanders uit de administratie te verwijderen, en dat nog wel op papier met de hoofding van de partij. Dergelijke toestanden hadden volgens de auteur tot grote ontevredenheid in de partij zelf geleid: 'Onder onze ogen bevindt zich een brief, die opgesteld werd door een goed geïnformeerd persoon, die blijkbaar lid is van de Brusselse federatie van de partij. Aangezien die brief gestencild is, werd hij waarschijnlijk naar enkele tientallen militanten gestuurd. We kunnen dit interessant document helaas niet reproduceren, want het bevat precieze beschuldigingen aan het adres van Terfve(6) en Lalmand, waarvan wij de waarheidsgetrouwheid niet kunnen nagaan.'

Voor de niet-ingewijde lezer zal het niet duidelijk geweest zijn waarop Moyen eigenlijk zinspeelde. Maar voor Frederika Stern was dat wel het geval. Zij had, evenals een aantal andere communistische militanten en mandatarissen, begin september 1951 een rondschrijven ontvangen dat ogenschijnlijk van ontevreden leden van de Brusselse KP-federatie uitging, en waarin inderdaad kritiek op de partijleiding werd uitgebracht. Het briefhoofd bleek echter nagemaakt, zodat Le Drapeau Rouge al in september 1951 voor dit intoxicatiemaneuver waarschuwde.

Hoe zat de vork nu eigenlijk aan de steel? Volgens Moyen werd in sommige anticommunistische kringen gedacht dat de loutere propaganda van Paix et Liberté niet efficiënt was. Paix et Liberté slorpte veel geld op, en predikte voor overtuigden. Moyen en anderen waren voorstanders van meer punctuele acties: het infiltreren van de communistische partijen door middel van valse lidkaarten, het ontmaskeren van 'frontorganisaties' zoals de vredesbeweging, het Rassemblement des Femmes pour la Paix als communistische mantelorganisaties e.d.m. De actie tegen Frederika Stern was zo'n 'punctuele actie'. Gehoopt werd dat de boekentas van Stern documenten zou bevatten waaruit zou blijken dat de KPB vanuit de Sovjetunie werd gefinancierd.

Moyen was duidelijk de organisator van de zaak Stern. Voor de uitvoering deed hij een beroep op zijn vriend 'Adolphe', van wie hij toen al wist dat hij bij de moord op Lahaut betrokken was geweest. Moyen heeft aan 'Marc' gevraagd of hij 'Adolphe' voor deze zaak kon' lenen' — nog een bewijs dat 'Adolphe' in de eerste plaats voor de anticommunistische organisatie van 'Marc' werkte en dat Moyen dat wist. De handel en wandel van Stern werd nagegaan. De dag van de diefstal verplaatste 'Adolphe' zich opnieuw met zijn eigen Vanguard; hij was vergezeld van één van zijn vrienden die een jaar tevoren met hem de aanslag op Lahaut had uitgevoerd. Die vriend had zich voor de gelegenheid in een Belgisch legeruniform gestoken. De documenten uit Sterns boekentas werden achteraf aan Moyen bezorgd; sommige ervan heeft hij bij het schrijven van artikels voor Europe-Amérique gebruikt. Fotokopieën van de gestolen documenten werden volgens Moyen bezorgd aan de Staatsveiligheid, aan commissaris Silance, hoofd van de gerechtelijke brigade, politieke afdeling, bij de Brusselse stadspolitie, aan de Tweede Directie bij het ministerie voor landsverdediging, evenals aan de belangrijkste privé-opdrachtgevers van Moyen voor de dienstMilpol: Marcel De Roover en Herman Robilliart.

Van wie de opdracht is uitgegaan is niet duidelijk. Zeker is dat Moyen er als 'doorgeefluik' bij betrokken was, op verzoek van 'le docteur Martin'. Volgens Moyen kwam de opdracht 'uit Parijs', meer bepaald van een coördinatiecomité voor anticommunistische actie en inlichtingenwerk op Europees niveau. Henri Martin, alias 'colonel Leloup' bezorgde briefpapier met het nagemaakte briefhoofd van de Brusselse KP-federatie, waarop nadien de circulaire werd afgedrukt, die aan verscheidene KP-militanten werd rondgestuurd. Het is niet uitgesloten dat ook het Office of Policy Coordination— de CIA-afdeling voor 'covert action —bij de organisatie van deze zaak betrokken was. Wij verwijzen in dit verband naar de aanwezigheid in Parijs van kolonel Solborg, gewezen militaire attaché van de Verenigde Staten in Brussel, en ongetwijfeld een man van de Amerikaanse geheime diensten. Solborg stond, zoals wij weten, in contact met Moyen. Ook Martin stond in contact met officieren uit de omgeving van Solborg(7). Ons lijkt het dat de waarschijnlijke bedoeling en de stijl waarin de zaak Stern werd uitgevoerd in de werkzaamheden van de OPC pasten. Dat de uitvoerders niet wisten vanwaar de opdracht kwam is zelfs waarschijnlijk omwille van de gewenste 'plausible denial'.

Volgens Moyen was hij niet de enige die door Martin bij dergelijke punctuele acties werd betrokken —ook voor een Luikse groep zou dat het geval zijn geweest— en maakte de zaak Stern deel uit van een reeks geplande acties. Die zouden onder meer gericht zijn geweest tegen de communistische Discothèque contemporaine en opnieuw tegen de Librairie du Monde Entier, maar werden uitgesteld omdat de zaak Stern een gerechtelijk onderzoek aan het rollen had gebracht.

Op 16 mei 1952 werden inderdaad huiszoekingen verricht bij de advocaten vanEurope-Amérique en van Moyen. Tussen de advocaten van beide partijen kwam toen een uitwisseling van documenten tot stand. Onder de documenten die door Moyens advocaat, Paul-Henri Hemeleers, aan de advocaten van de tegenpartij werden bezorgd, bevonden zich gegevens met betrekking tot communistische leiders, onder wie Sam Herssens, en een fotokopie van de brief die Roger Van Praag op 24 augustus 1951 aan Jean Borremans had gericht. Van Praag had die brief op 24 augustus aan Stern gedicteerd. Zij had hem mee naar huis genomen om er een aantal stukken bij te voegen, o.m. een promotieplan voor een betere verspreiding van tijdschriften uit de Sovjetunie. Ook van dit plan werd door advocaat Hemeleers een kopie aan zijn collega's Fonteyne en Deguent bezorgd. In haar brief aan de procureur des Konings had Frederika Stern de aandacht gevestigd op enkele opvallende feiten. Uit het kasboek van de Librairie du Monde Entier bleken betalingen aan een Edgard Lalmand, niet de nationale secretaris van de KPB, maar zijn zoon met dezelfde voornaam. In Moyens artikel in Europe-Amérique uit oktober 1951 was gesuggereerd dat vader Lalmand in de partij was gedegradeerd tot bediende bij de genoemde boekhandel. Gewilde of ongewilde vergissing? Tweede feit: begin september 1951 ontvingen een aantal communistische militanten (onder wie Stern zelf) en gemeenteraadsleden een rondschrijven dat een valse stempel van de Brusselse KP-federatie droeg. Het was Stern trouwens opgevallen dat Moyen in zijn artikel toespelingen op dit rondschrijven had gemaakt. In het rondschrijven kwam ook de naam Frederika Stern voor, terwijl iedereen haar als Irene De Vries kende. Zij leidde daaruit af dat degene die het rondschrijven had opgesteld ook haar identiteitskaart in handen had gehad, die zich in haar gestolen handtas bevond.

Ook Stern was er dus van overtuigd dat Moyen in deze diefstal niet vrijuit ging. In elk geval is de onderzoeksrechter aan wie de zaak werd toevertrouwd er niet in geslaagd dat te bewijzen. Moyen hield staande dat een gedeelte van de documenten uit Sterns boekentas hem anoniem waren toegestuurd en dat een ander deel hem was bezorgd door iemand die hij niet wenste te noemen. De zaak werd na veel tribulaties in april 1956 bij gebrek aan bewijzen zonder gevolg geklasseerd.

Met de zaak Stern blijkt duidelijk de werkwijze van sommige anticommunistische kringen: als de KPB niet.aan haar eigen tegenstellingen ten onder ging, moest ervoor worden gezorgd dat die tegenstellingen nog wat werden aangescherpt. Moyens artikel in Europe-Amérique van oktober 1951 bevatte een bewust intoxicatie-maneuver: terwijl Moyen zeer goed wist dat het zogeheten rondschrijven van de Brusselse KP-federatie niet van de KPB uitging, maar van zijn eigen kring, mogelijk zelfs van hemzelf, schreef hij het toch toe aan ontevreden communisten.

Laten wij even recapituleren: de moord op Lahaut werd, hoogst waarschijnlijk in opdracht of op zijn minst met medeweten van zeer hooggeplaatste figuren, uitgevoerd door een groepje activisten, die de KPB door terreuracties in het defensief wilden dringen, en zich met de communisten in oorlog voelden. De leider van dit groepje, 'Adolphe', was een regelmatige agent van een anticommunistische organisatie van katholieke signatuur, maar soms voerde hij ook opdrachten voor Moyen uit.

Ons onderzoek heeft zich echter niet beperkt tot het achterhalen van de feiten. Wij wilden ook de moord op Lahaut in een bredere context plaatsen en, indien mogelijk, de politieke betekenis van deze moord achterhalen. Alvorens terzake een eigen hypothese te formuleren, lijkt het ons wenselijk enkele al eerder geformuleerde versies over deze zaak te onderzoeken.

1. Was Lahaut het slachtoffer van een afrekening onder communisten? Tot vandaag wordt door sommige kringen deze versie verspreid. Uit al wat voorafgaat blijkt duidelijk dat deze versie absurd is. Wel werd zij meer dan eens geformuleerd door personen, die als verdachten werden ondervraagd, zo bijvoorbeeld door Pierre Verbrugge tegenover de Franse Sûreté Nationale in november 1950, en door de leider van het Antwerpse BACB. In oktober 1951 citeerde Moyen in Europe-Amérique deze hypothese als één van de mogelijke, ofschoon hij toen al beter wist. De interne afrekening werd ook herhaaldelijk door La Libre Belgique naar voren gebracht, onder meer nog 25 jaar na de moord, op 18 augustus 1975.

De historicus Maxime Steinberg heeft in een biografische notitie over Julien Lahaut te goeder trouw gesteld dat het onderzoek van meet af aan verkeerd georiënteerd werd, omdat het parket in Luik van een interne afrekening zou zijn uitgegaan(8). Blijkbaar heeft hij dat gedaan op grond van verklaringen die hem door leidende communisten werden afgelegd. Het is een feit dat het parket in Brussel enkele dagen na de moord een naamloze brief heeft ontvangen, waarin werd gesteld dat Lahaut op bevel van Moskou werd geëxecuteerd. Die brief werd onmiddellijk naar onderzoeksrechter Louppe in Luik doorgestuurd. Maar uit niets blijkt dat de opeenvolgende onderzoeksrechters, die met de zaak belast waren, of ambtenaren van de gerechtelijke politie één ogenblik in deze hypothese geloofd zouden hebben, of leidende communisten in dat verband ondervraagd hebben.

Het is echter wel mogelijk dat de daders of hun eventuele opdrachtgevers er hebben willen voor zorgen dat die hypothese een voedingsbodem kon hebben. De lezer zal zich herinneren dat een van de daders zich tegenover de echtgenote van Lahaut als 'Hendrickx' heeft geïdentificeerd. Nu was de communist Adrien Hendrickx evenals Lahaut in juni 1941 door de Duitse politie aangehouden. Samen met Lahaut kwam hij in het concentratiekamp van Neuengamme terecht. Beide mannen raakten er bevriend. De verdedigers van de interne-afrekeningsversie hebben erop gewezen dat Lahaut zich in het concentratiekamp slecht gedragen zou hebben tegenover medegevangenen, ook partijgenoten. Aangezien niet algemeen geweten was dat Hendrickx met Lahaut bevriend was geweest, kunnen de daders gedacht hebben door het gebruik van zijn naam het onderzoek in communistische richting te kunnen leiden. Hendrickx werd inderdaad ondervraagd, maar kon een sluitend alibi voorleggen, en er werd in die richting niet meer gezocht. 2. Het lag voor de hand dat er aan communistische zijde al bij voorbaat twijfels zouden rijzen over de bereidwilligheid van het parket om de daders van> de moord op Lahaut te vinden. De communisten hadden uiteraard nooit vertrouwen gehad in het gerecht, dat door hen als klassegerecht werd betiteld. Velen onder hen waren zelf om politieke redenen in aanraking gekomen met het gerecht. De politieke evolutie tijdens de koude-oorlogsperiode was niet van aard dat ze hun mening ter zake zouden herzien. Naarmate de jaren verstreken en de daders van de aanslag in Seraing niet werden ontdekt, groeide dit wantrouwen. Bij vele communisten overheerste de opvatting dat belangrijke kringen deze zaak in de doofpot wensten te stoppen. Daarbij kwam dat ondanks herhaald aandringen het parket niet bereid gevonden werd het instructiedossier aan de advocaten van de burgerlijke partij ter inzage mee te delen. Nog in 1972, toen het dossier na verjaring definitief was geklasseerd, verklaarde meester Jules Raskin aan La Cité (5 december 1972) dat het niet meedelen van het dossier 'had verhinderd dat de burgerlijke partij haar actieve medewerking kon verlenen aan het onderzoek, zoals ze daar ten gepaste tijde had om verzocht.'

Telkens wanneer de moord op Lahaut door diverse revelaties — in 1954,1958 en 1961 — opnieuw in de actualiteit werd gebracht, liet de partij niet na bij monde van haar pers de publieke opinie te sensibiliseren om op die manier druk uit te oefenen op de verantwoordelijke magistraten. De Kommunistische Partij deed daarnaast herhaalde pogingen om zelf een parallel onderzoek in te stellen. Niet lang na de moord werd een eerste commissie samengesteld die, behalve rond het spoor Verbrugge, niets tastbaars wist bij te brengen. Begin 1952 gaf de partijleiding opdracht het onderzoek te hernemen. Twee jaar later werd over deze nieuwe enquête verslag uitgebracht door de Politieke Controlecommissie van de partij. Vooral het spoor Moyen werd erin uitgewerkt en trouwens als belangrijkste weerhouden. Het besluit van de Controlecommissie was wat Moyen betreft niet mals: 'De persoonlijkheid van Moyen vertoont een reeks elementen waardoor hij als eerste in aanmerking komt voor de organisatie van de aanslag op Julien Lahaut: hij is een bandiet, maar dan van een hogere categorie dan deze van simpele handlanger; hij heeft een "gang" geleid tijdens de bezetting; hij heeft deel uitgemaakt van een Süreté en van diverse inlichtingendiensten; hij wordt gedekt door het gerechtelijk apparaat ; zijn directe of indirecte betrokkenheid bij de aanslag op Irene De Vries (Frederika Stern — de auteurs) is bewezen.' Het algemeen besluit over de resultaten van het parallel onderzoek was dat het had mogelijk gemaakt 'de aanslag tegen De Vries naast andere voorvallen van dezelfde aard te zien als deel van een geheel en verbonden met de misdadige activiteit waarvan Julien Lahaut het slachtoffer is geworden'. Of dit besluit overeenstemde met de werkelijkheid zullen we verder in dit hoofdstuk onderzoeken.

Ook een juristenwerkgroep van de KP, waaronder de advocaten van de weduwe Lahaut Jean Deguent en Jean Fonteyne, boog zich in 1954 over de zaak. Zij twijfelden er in hun rapport al evenmin aan dat de moordenaars door de justitie niet zouden teruggevonden worden. De 'reactionaire regering' (bedoeld wordt de unitaire CVP-regering-Van Houtte) had er volgens hen geen enkel belang bij dat de waarheid aan het licht kwam, zij poogde volgens de werkgroep zelfs het gerucht te verspreiden dat de moord een afrekening onder communisten was. De communisten wilden best aannemen dat de onderzoeksrechter eerlijk zijn werk deed en dat talrijke opzoekingen waren uitgevoerd. Toch oordeelden ze dat de opleiding van de magistraten en de werking van de justitie op zichzelf al een hinderpaal vormden om te komen tot een onderzoek in de kringen die daar werkelijk voor in aanmerking kwamen.

Om deze gedachtengang te verduidelijken is het interessant een niet gedateerde 'Nota in verband met de aanslagen in België' van advocaat Jean Fonteyne te vermelden. Waarom, vraagt hij zich in de nota af, werden de moordenaars van Lahaut niet ontdekt? Om dezelfde redenen waarom alle politieke misdrijven van uiterst-rechts onbestraft blijven, is zijn antwoord. De politionele actie is volledig toegespitst op het verzamelen van inlichtingen over de linkerzijde, in het bijzonder over de communisten. Daarom bezit, aldus Fonteyne, de politie nauwelijks elementen over de rechtse terroristen, en wat meer is, 'de feiten stapelen zich de laatste jaren op om ons tot het besluit te brengen dat deze terroristische groepen steun genieten van belangrijke personen, van bepaalde politiediensten en de Veiligheid'. Op 29 november 1952 stuurde dezelfde Fonteyne in naam van de weduwe Lahaut een brief naar onderzoeksrechter René Louppe met een aantal gegevens en opmerkingen over de kringen waarnaar hij het onderzoek wilde kanaliseren. Zoals u weet, schreef hij aan Louppe, heeft de katholieke krant Het Volk onlangs het bestaan onthuld van groepen die zich in de Duitse Bondsrepubliek tot doel stelden communisten te vermoorden. Deze Bund Deutscher Jugend, waarvan de activiteit in Hessen was gesignaleerd, maakte volgens Het Volk deel uit van een door de Amerikaanse inlichtingendiensten gevormde organisatie. Deze door de CIA gecoördineerde organisatie telde ook afdelingen in Frankrijk, Nederland, Italië en België. 'Zonder enige twijfel,' schreef Fonteyne aan de onderzoeksrechter, 'heeft u de nodige opzoekingen voorgeschreven om de Belgische secties van de in Hessen ontdekte organisatie te identificeren. Zonder enige twijfel heeft u in Duitsland de nodige inlichtingen ingewonnen en onderzoekstaken uitgevoerd in de richting van generaal Treiscott en zijn medewerkers in België.' Hij herinnerde er verder in zijn brief aan dat Moyen herhaalde malen op reis was geweest naar Duitsland, en betrokken was geweest bij de zaak Stern. De sarcastische toon waarop Fonteyne aan onderzoeksrechter Louppe vroeg een onderzoek in te stellen naar de CIA-activiteiten in België, wijst erop dat hij realist genoeg was om de beperkte mogelijkheden van de Belgische justitie ter zake te onderkennen.

3. In een derde versie maakt de moord op Lahaut deel uit van een internationaal plan tot het plegen van aanslagen op communistische leiders. Er zou een verband bestaan tussen de aanslagen op de secretaris-generaal van de Italiaanse KP Togliatti (14 juli 1948), de Japanse communistische leider Tokuda (19 juli 1949), de Franse communistische leider Jacques Duclos (10 oktober 1950), en de secretaris-generaal van de Argentijnse KP Jorge Calvo (1951). Bij al deze aanslagen bestond het inzicht te doden, maar enkel de aanslagen tegen Lahaut en Calvo kenden een dodelijke afloop.

4. Was de moord op Lahaut een poging tot destabilisering van het regime? Deze hypothese vindt men terug in een recente publikatie van de journalist Louis De Lentdecker(9). Hij wijst erop dat de koningskwestie mogelijk werd gebruikt om 'een sterk centraal dictatoriaal gezag te installeren tegen het communistisch gevaar. De politici aan de macht hadden daarmee niets te maken, wél de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.' De Lentdecker meent dat in de naoorlogse periode door tegengestelde krachten naar de uitschakeling van symbolen werd gestreefd: Leopold III voor de linkerzijde, de IJzertoren en Lahaut (en volgens De Lentdecker nog andere communisten zoals Lalmand) voor de Belgische nationalisten en de rechterzijde, de koning als symbool van eendracht, de IJzertoren en Lahaut als symbolen van 'verraad, verdeeldheid, verscheurdheid'. De Lentdecker besluit deze passage met volgende uitspraak: 'Zeker is dat én tegen Lahaut én tegen de IJzertoren "gewerkt" werd door technici die bij de voorbereiding, bij de uitvoering van en na de aktie sterke bescherming genoten, dat de daders leden waren van of geleid werden door gestructureerde groepen die, alle gerechtelijke onderzoeken ten spijt, zeker waren van de discretie. En die de vraag stellen omtrent wie in België toen de baas was.' Hij laat ook niet na erop te wijzen 'dat men militairen van onze inlichtingendiensten van toen terug vindt in sporen die leiden naar de dynamitering van de IJzertoren en de moord op Julien Lahaut' en dat door sommigen eraan gedacht werd Leopold III met geweld op de troon te houden.

De eerste versie — de moord op Lahaut als een interne afrekening onder communisten— hebben wij afdoende weerlegd. De vaak geopperde mening dat het bij de moord op Lahaut om een spontane vergeldingsactie omwille van de uitroep 'Leve de Republiek' zou gaan lijkt ons evenmin steekhoudend. Hoe impulsief'Adolphe' soms ook was, wij zijn er met zijn rechtstreekse familieleden van overtuigd dat hij in de zaak Lahaut niet uit eigen beweging gehandeld heeft. Het feit alleen dat niet in de eerste plaats een aanslag tegen Lahaut, maar een aanslag tegen één of verscheidene communistische leider(s) was gepland en dat een relatief lange voorbereidingsperiode aan de uiteindelijk uitgevoerde aanslag is voorafgegaan, weerlegt o.i. definitief de hypothese van de spontane actie.

De hypothese dat er een verband bestaat tussen de vijf aanslagen die tussen 1948 en 1951 op communistische leiders werden gepleegd, en dat daarachter de hand van de Amerikaanse diensten steekt, verdient meer aandacht.

Het is thans algemeen bekend dat de CIA meer dan eens rechtstreeks of onrechtstreeks betrokken is geweest bij politieke moorden of moordplannen. Een speciale commissie van de Amerikaanse senaat, de zogeheten Church-commissie, heeft in een uitgebreid onderzoek nagegaan of en in hoeverre de Amerikaanse inlichtingendienst betrokken was bij de moord(plannen) op Patrice Lumumba, Fidel Castro, de Dominicaanse leider Rafael Trujillo, de Vietnamese president Ngo Dinh Diem en de Chileense generaal René Schneider(10). Het betreft hier evenwel moorden of moordplannen die van na 1960 dateren. Veel minder uitvoerig heeft de Church-commissie een onderzoek ingesteld naar de mogelijke betrokkenheid van de CIA in politieke moordplannen uit de jaren vijftig. De Commissie kwam tot de bevinding dat voorstellen tot moord op 'een Aziatische' en 'een Oostaziatische' leider —namen werden in het verslag niet genoemd— die respectievelijk in 1949 en 1955 door CIA-personeel waren gedaan, door de CIA-top resoluut van de hand werden gewezen. Grote onduidelijkheid bleef ook voor de Church-commissie bestaan over de precieze rol die in dat verband aan een speciale afdeling van de OPC {Office of Policy Coordinatiori) was toebedeeld. Naast de zes welomschreven actieterreinen van de OPC (politieke, psychologische en economische oorlogvoering, ontsnapping, sabotage, antisabotage) bestond ook nog een 'Program Branch 7', een groep die belast was met 'speciale operaties', die niet specifiek in een van de zes andere genoemde actierreinen vielen. Met enige zekerheid kon de Church-commissie stellen dat bij die 'speciale operaties' ook ontvoeringen en moordplannen konden horen, al heeft zij niet kunnen vaststellen dat door 'Program Branch 7' concrete moordplannen werden uitgewerkt. Hierbij dient gezegd dat de Church-commissie enkel op nogal tegenstrijdige getuigenissen heeft kunnen steunen, en dat de CIA met betrekking tot het statuut en de activiteiten van 'Program Branch 7' geen enkel document voorlegde. Wel heeft de Commissie kunnen vaststellen dat het voorstel tot moord op 'een Aziatische leider' tijdens de zomer van 1949 uitging van de chef van de afdeling 'politieke oorlogvoering' van de OPC, dat hierover met de chef van 'Program Branch 7' werd gesproken, en dat de CIA-top het voorstel afwees(11). Hoogst waarschijnlijk werd 'Program Branch 7' rond 1952-1953 afgebouwd — het verslag van de Church-commissie biedt hierover geen uitsluitsel.

De hypothese dat de vijf aanslagen op communistische leiders in drie jaar tijd deel zouden uitmaken van een georkestreerde (Amerikaanse) actie is niet nieuw. Zij werd al herhaaldelijk door de communistische pers geformuleerd, maar er werd voor deze hypothese nooit een concreet bewijs geleverd. De Church-commissie heeft de eventuele betrokkenheid van de CIA bij deze aanslagen niet nagegaan. Wij beschikken evenmin over enige aanduiding als zou de CIA/OPC hierin en dus ook in de moord op Lahaut de hand hebben. Wel deelde André Moyen ons mee dat 'Adolphe' rond 1950 contact had met de Amerikaanse ambassade in Brussel en met name majoor Parker kende, een inlichtingenofficier, die ook contacten had met personen uit het Eldrie-Verbond. Maar daaruit kan men niet zonder meer afleiden dat de moord op Lahaut in een Amerikaanse context dient geplaatst.

Wij zijn geneigd meer belang te hechten aan wat De Lentdecker in Requiem voor LeopoldIII heeft geschreven. Dit komt hierop neer dat alleszins van de lente van 1950 af politieke krachten aan het werk waren die op een regimewisseling aanstuurden. Dit zou betekenen dat, toen de resultaten van de volksraadpleging in maart bekend waren geworden, bepaalde kringen de mogelijkheid van de invoering van een 'autoritaire democratie' hebben overwogen.

Het feit dat koning Leopold klaarblijkelijk werd gesteund door een meerderheid van de bevolking en dat de onvoorwaardelijke steun van de CVP-PSC aan Leopold deze partij de absolute meerderheid had bezorgd, sterkte bepaalde kringen in de overtuiging dat deze heroriëntatie ook politiek haalbaar was. Deze kringen, die ten dele hebben gewerkt in de talloze comités die ijverden voor de terugkeer van koning Leopold, en daarbij alvast met een deel van de basismilitanten van de CVP-PSC verbonden waren, wortelden in conservatief-belgicistische milieus. Traditionele notabelen, waaronder militairen en geestelijken, speelden daarin een belangrijke rol. Ook in het najaar van 1940 en het voorjaar van 1941 was een ronduit autoritair regime rond de koning niet enkel een theoretisch model geweest, maar wel degelijk een concreet uitgewerkt project, met inbegrip van een door eminente juristen op schrift gezette grondwetsherziening.

De overgrote meerderheid van de politici, ook in de schoot van de CVP-PSC, was in 1950 niet bereid zover te gaan. Dat betekende meteen dat een uitbreiding van de koninklijke bevoegdheden en een inperking van de macht van de partijen in 1950 nauwelijks een reële kans maakte. Ondanks de gehechtheid van een groot deel van de bevolking aan de persoon van Leopold III beseften veel politici — ook ter rechterzijde— dat die bevolking al in even grote mate gehecht was aan een aantal democratische en sociale verworvenheden, en dat het plebisciet ten voordele van de koning in maart 1950, nog geen plebisciet ten voordele van een autoritaire democratie was geweest. Maar precies in verband met de strijd tegen het communisme had de vooraanstaande CVP-politicus Robert Vandekerckhove al in 1947 de volgende opmerkelijke analyse neergeschreven: 'Vergeten wij echter niet, dat onder de mom van het anti-communisme een bestendige verwarring wordt onderhouden. In de ogen van velen betekent de strijd tegen het communisme de bestendiging van de huidige toestanden en de voortzetting der kapitalistische misbruiken. Is de CVP anticommunistisch, zij is evenzeer tegen de misbruiken van het kapitalisme gekant. Zoals vóór de oorlog dekt het anticommunisme ook nu nog antiparlementaire en antidemocratische opvattingen.'(12)

De ontgoocheling in de kringen die op een regimewisseling aanstuurden was na het compromis tussen de drie traditionele partijen van 31 juli 1950 erg groot. Dat dezelfde kringen toen in een soort wanhoopspoging hebben willen 'bewijzen' dat rond de persoon van kroonprins Boudewijn geen pacificatie mogelijk was, behoort dus zeker tot de mogelijkheden. Precies in deze 'strategie van de spanning' kwamen de communisten als enigen voor een provocatie-maneuver in aanmerking. Met uitzondering van de communisten stuurde de linkerzijde in 1950 juist niet aan op een heroriëntatie van de bestaande machtsverhoudingen, maar veeleer op een bekrachtiging ervan. De KPB was de enige anti-leopoldistische groep die — en dan nog na 1 augustus 1950— ijverde voor de republiek. Bij het compromis van juli 1950 werd de persoon van Leopold III wel opgeofferd, maar werd ook de continuïteit van de monarchie gered, evenals de al lang vigerende partijpolitieke evenwichtspolitiek. Het is een feit dat de KPB in dit evenwichtssysteem tussen de drie traditionele partijen niet thuishoorde, en bovendien een ideologie voorstond die in ruime kring als antinationaal en subversief werd beschouwd. Bij het einde van de jaren veertig bestond een ruime consensus om de communisten zoveel mogelijk uit het openbare leven te verwijderen en zeker ver van elke vitale besluitvorming en van het staatsapparaat verwijderd te houden. Dat blijkt o.m. uit de verwijdering van de communisten uit de Kamercommissies voor defensie en buitenlandse zaken in 1949, en uit het besluit van de regering Pholien om communisten uit openbare functies te weren (1951). Precies bij het weren van de communisten uit het openbare leven wensten sommigen zeer ver te gaan. Het leopoldistisch weekblad Septembre verwoordde ongetwijfeld een wens die in bredere kringen leefde, wanneer het blad het legaal verbod van de KPB eiste. Maar een legaal verbod van de KPB riep grondwettelijke problemen op. Tegen de communisten kon in het heersende bestel slechts legaal worden opgetreden, wanneer zij bijvoorbeeld daden verrichtten, die onder toepassing van de wet op de privé-milities vielen. Mogelijk werd in sommige kringen erop gerekend dat de communisten na de moord op Lahaut inderdaad tot gewelddaden zouden overgaan, die zoniet tot een verbod van de KPB, dan toch tot massale repressie tegenover communistische militanten konden leiden. Ook indien de moord op Lahaut vooral in linkse kringen heel wat sympathiebetuigingen heeft uitgelokt, dan staat het vast dat gewelddadige reacties (bijvoorbeeld represailles tegen leidende katholieke politici, acties die inderdaad door de regering werden gevreesd) die sympathie zeer snel zouden hebben doen verdwijnen. Met de KPB kon slechts definitief worden afgerekend indien het politiek regime werd gewijzigd. Niet voor niets heeft het Frans parlementslid dat in september 1950 het buiten de wet stellen van de Franse KP vroeg tegelijk ook op een 'autoritaire democratie' aangedrongen. Wij beschikken over geen enkel document waaruit zou blijken dat in de periode waarin Lahaut werd vermoord in Belgische kringen aan een regimewisseling werd gedacht. Maar het is een feit dat in ultra-leopoldistische kringen het regime en in de eerste plaats de CVP-PSC had afgedaan. Voor de verbitterde royalisten kon de machtsdelegatie aan Boudewijn slechts tijdelijk zijn. Velen onder hen meenden dat ook koning Leopold er zo over dacht, en waren bereid om — met of zonder de steun van de CVP-PSC-leiding, zich onvoorwaardelijk voor de terugkeer van Leopold op de troon in te zetten; dat schreef een Brussels PSC-militant nog op 15 juni 1951 aan kardinaal Van Roey. Leopold was het slachtoffer van de 'particratie'; als de terugkeer van Leopold het verdwijnen van die 'particratie' moest betekenen, dan waren zij daartoe bereid. 'Wij kunnen ons niet meer als schapen naar de slachtbank laten leiden, de toekomst van het Vaderland en van de Christelijke beschaving staan op het spel. België, het kruispunt van de westerse wereld, is het enige bolwerk tegen de barbaarse horden, en wij kunnen onze reeds betrekkelijke veiligheid niet langer voor enkele koopbare politici verder laten ondermijnen,' zo besloot de Brusselse PSC-militant zijn brief. De briefschrijver was ervan overtuigd dat de CVP-PSC wel op de definitieve troonsafstand zou aansturen, maar aldus tegelijk willens nillens ook het Volksfront in de hand zou werken.

Zoals deze briefschrijver dachten vele katholieke kiezers. Het is dus wellicht geen toeval, dat de mysterieuze organisatie Tête deLion (Leeuwenkop) begin augustus 1950 gedreigd heeft met terreur tegen alle parlementsleden die het wetsontwerp op de machtsdelegatie zouden goedkeuren. Men zal zich herinneren, dat Leeuwenkop in april 1958 in een brief aan de hoofdcommissaris van de Antwerpse politie o.m. de dynamitering van de IJzertoren en de moord op Lahaut heeft opgeëist, en politici zoals Jos Van Eynde, Fernand Demany en André Renard schriftelijk met de dood heeft bedreigd. Ook de BACB-informant van de Antwerpse gerechtelijke politie, L.K., had herhaaldelijk in BACB-kringen over Tête de L/ow/Leeuwenkop horen spreken, zo zei hij in 1961. Het is misschien ook geen toeval dat ons in Halle werd verzekerd, dat zowel Jean Peeters als 'Adolphe' kort na de bevrijding iets met deze organisatie te maken hadden, zij het dan in verband met de bestraffing van 'incivieken'.

Of de Belgische militaire veiligheidsdiensten bij de organisatie en de voorbereiding van de moord op Lahaut betrokken waren — zoals De Lentdecker wel zeer affirmatief stelt— konden wij niet met zekerheid uitmaken. Wel is het zo dat de groep uit Halle — en dan vooral 'Adolphe'— in regelmatig contact stond met André Moyen, die tegelijk voor het Tweede Bureau en de privé-industrie werkte. Zeker is eveneens dat Moyen met dezelfde groep uit Halle bij de zaak Stern betrokken was. Maar voor zover wij konden nagaan is de zaak Stern langs andere kanalen dan de Tweede Directie bij het ministerie van landsverdediging gelopen. Moyen heeft de moord op Lahaut steeds zinloos gevonden, en bovendien gevaarlijk omwille van de gevolgen die deze zaak voor de anticommunistische kringen kon hebben. Het is duidelijk, dat 'Adolphe' voor Moyen en anderen uit de anticommunistische organisaties een nuttig element was. De veelvoudige contacten en de vriendschappelijke relatie tussen Moyen en 'Adolphe' laten ons nochtans niet toe de overtuiging van de onderzoekscommissie van de KPB te delen, als zou Moyen de organisator van de moord op Lahaut zijn geweest. Al was het maar omdat 'Adolphe' niet uitsluitend en zelfs niet hoofdzakelijk voor Moyen heeft gewerkt.

Ons voorlopig besluit kunnen we als volgt formuleren: het is vrijwel zeker dat de moord op Julien Lahaut geen spontane daad was; het is zeker dat Lahauts uitroep 'Leve de Republiek!' niet de werkelijke reden voor zijn dood was, maar slechts als aanleiding en mogelijke rechtvaardigingsgrond heeft gediend; het is mogelijk dat de bedoeling van de onbekend gebleven opdrachtgevers erin bestond met de moord op Lahaut op termijn een regimewisseling in autoritaire zin alsnog door te voeren. De terugkeer van koning Leopold was in deze optiek slechts één element van een bredere strategie, waarmee werd aangestuurd op het wegvegen van de gevolgen van het democratisch réveil dat na de bevrijding en de nederlaag van het nazisme ook in België de bevolking en de meeste politici had beroerd.

De reden waarom deze 'strategie van de spanning' na het compromis van 31 juli 1950 geen nawijsbare gevolgen heeft gehad, is wellicht in de eerste plaats toe te schrijven aan de grote kalmte waarmee de communisten op de moord hebben gereageerd. Zij hebben niet het initiatief tot gewelddaden genomen, en aldus — mogelijk zonder het te weten— een krachtige repliek uit rechts-nationalistische hoek objectief verhinderd. Wij herinneren eraan dat het Eldrie-Verbond slechts gewapend mocht optreden nadat de linkerzijde tot geweld zou zijn overgegaan. Een krachtige ingreep kan in een democratie met enige kans op geloofwaardigheid slechts worden doorgevoerd wanneer zij als defensief voorgesteld kan worden. Het lijdt geen twijfel dat diverse veiligheidsdiensten op het hoogtepunt van de koningskwestie ervan overtuigd waren dat de communisten tot het gewapend offensief zouden overgaan. In juli 1950 schreef André Moyen in zijn maandelijks verslag aan zijn opdrachtgevers dat een communistische putsch nakend was. De rapporten van de Staatsveiligheid uit dezelfde periode, die door Jean Duvieusart werden gepubliceerd, wijzen in dezelfde richting, al werden die rapporten onder andere door Moyen beschouwd als een middel om de regering-Duvieusart zo onder druk te zetten, dat zij de koning zou laten vallen.

Een tweede element van antwoord kan in de houding van de Verenigde Staten liggen. Aangezien de rapporten van de VS-ambassade in Brussel uit 1950 nog niet zijn vrijgegeven, weten wij niet hoe de Amerikaanse diplomaten in Brussel op de moord op Lahaut hebben gereageerd. Uit de wel vrijgegeven en gepubliceerde documenten van het State Department betreffende België blijkt een grote reserve inzake de koningskwestie en koning Leopold, omdat de betwisting rond zijn persoon een bedreiging voor de politieke stabiliteit van België en voor de sociale vrede was. Bovendien waren de bondgenoten van de Verenigde Staten in België juist verdeeld over de oplossing van de koningskwestie. Op grond hiervan lijkt het onwaarschijnlijk dat de Verenigde Staten, als 'boegbeeld van de democratie', een autoritaire regimewisseling in België zouden aanvaard hebben. Het Belgisch politiek evenwichtssysteem bood geen ruimte voor een dergelijke regimewisseling. Een autoritair regime viel niet te rijmen met de sociale overlegstrategie die na de bevrijding was ingevoerd. Bovendien was zowel de politieke als de sociale vrede essentieel voor het welslagen van het Marshall-plan en dus ook voor de Amerikaanse koude-oorlogsstrategie op lange termijn.

Er blijft nog een laatste delicate vraag: had het parket de moord op Lahaut kunnen oplossen, of beperkter: had het de daders kunnen vinden?

Op 2 oktober 1950, zes weken na de moord, werd 'Adolphe' met zijn volledige identiteit en juist adres door de Staatsveiligheid aan de procureur-generaal in Brussel als mogelijke verdachte in de moord op Lahaut gesignaleerd, samen met de ons al bekende Pierre-André Verbrugge. Volgens de nota van de Staatsveiligheid — gedateerd op 27 september 1950— had 'Adolphe' zich in een café in Halle erop beroemd dat hij bij de moord op Lahaut was betrokken geweest. De nota van de Staatsveiligheid werd nog diezelfde 2de oktober 1950 door de procureur-generaal in Brussel per spoedbestelling aan zijn Luikse collega doorgestuurd. Op 4 november 1950 werd aan de gerechtelijke politie van Luik het resultaat medegedeeld van een 'discreet onderzoek', dat hun collega's in Brussel als gevolg van de nota van de Staatsveiligheid nopens 'Adolphe' hadden ingesteld. Daaruit was gebleken, dat 'Adolphe' in Halle bekend stond als een bluffer. Men had niets kunnen vernemen over de uitlatingen die 'Adolphe' in het openbaar in verband met de moord op Lahaut zou hebben gedaan. 'Adolphe' stond wel bekend als een overtuigd royalist, maar voorts liet hij zich niet met politiek in. Hij had een vergunning voor een 6.35 mm-pistool en was eigenaar van een Vanguard, waarvan de nummerplaat werd vermeld.

Dat 'Adolphe' zo kort na de feiten in een café in Halle zou hebben gezegd dat hij bij de moord op Lahaut was betrokken geweest, is volgens zijn rechtstreekse familieleden uitgesloten, des te meer omdat hij met hen zelf slechts op het einde van zijn leven en dan nog met grote terughoudendheid over het gebeuren in Seraing heeft gesproken. Wellicht zit de vork anders aan de steel: kort na de aanslag werd inderdaad in een café in Halle, met name in Het Gildenhuis over het gebeuren gesproken, niet door 'Adolphe', maar door één van de zeer weinige personen die er toen van op de hoogte waren. De Staatsveiligheid werd hiervan ingelicht; hoogst waarschijnlijk heeft de informant zijn inlichting zo ingekleed alsof 'Adolphe' zelf gepraat had.

Wij weten niet hoe en door wie het 'discreet onderzoek' nopens 'Adolphe' werd verricht. Het is mogelijk dat het aan een ambtenaar van de Staatsveiligheid zelf werd toevertrouwd, of dat een beroep werd gedaan op de Bijzondere Opsporingsbrigade van de rijkswacht. Wij zagen al dat 'Adolphe' over goede contacten beschikte bij de Bijzondere Opsporingsbrigade (meer zelfs: dat twee leden van de Brusselse brigade met hem een cel vormden in de clandestiene anticommunistische organisatie waarvoor hij werkte) en bij de rijkswacht. Hoogst waarschijnlijk heeft 'Adolphe' dus vrij vlug lucht gekregen van het lek. Wie de Staatsveiligheid een tip omtrent 'Adolphe' had gegeven konden wij niet achterhalen. 'Adolphe' moet echter wel erg ongerust geweest zijn, aangezien hij einde 1950 bij zijn vriend Moyen bescherming zocht, en rond dezelfde tijd in het klooster van de Conventuelen in Halle een bijeenkomst werd belegd, die door 'Adolphe', de pater gardiaan (met wie 'Adolphe' bevriend was) en Moyen werd bijgewoond en waar ook de zaak Lahaut ter sprake kwam. Ook Pierre Potargent, die zoals gezegd voor de Staatsveiligheid werkte, werd in het klooster —volgens hem geblinddoekt— door onbekenden ondervraagd over de aard van zijn organisatie en over wat hij over de zaak Lahaut wist. Wellicht heeft 'Adolphe' —volgens Potargent ten onrechte— gedacht dat het lek van hem afkomstig kon zijn. 'Adolphe' kende Potargent, maar vertrouwde hem niet; hij wist dat Potargent in Halle relaties had met onder andere Jean Peeters, en wellicht wist hij ook dat Potargent voor de Staatsveiligheid werkte.

Wij zijn er, ondanks herhaald aandringen bij de nog levende getuigen —'Adolphe', de pater gardiaan en Jean Peeters zijn overleden— niet in geslaagd de volledige toedracht van de bijeenkomsten in het klooster te achterhalen. Was het feit dat Potargent door een vriend, Jean Peeters, werd gevraagd naar het klooster te komen een voldoende reden om te aanvaarden op vragen van onbekenden over zijn eigen geheime activiteiten te antwoorden, dan nog wel geblinddoekt? Was er geen andere dwingende reden of een hiërarchische verhouding die ons ontsnapt, waardoor Potargent onder druk kon worden gezet? Wat er ook van zij, het is duidelijk dat einde 1950 in Halle werd gepoogd de oorsprong van het lek te achterhalen.

Op 27 februari 1952 —na de zaak Stern dus— richtten Jean Fonteyne en Jean Deguent, advocaten van mevrouw Lahaut, een brief aan onderzoeksrechter Louppe, die in Luik met de zaak Lahaut belast was. Zij vroegen noch min noch meer dan dat het onderoek naar de moord op Lahaut en het onderzoek naar de zaak Stern samengevoegd zouden worden. Hun vraag berustte louter op een intuïtie, want zij hadden niet het minste vermoeden over de identiteit van de daders. Wel zagen zij een gelijkenis tussen beide agressies, en vooral was hen opgevallen dat de daders zich in beide gevallen met een Vanguard verplaatsten. Dit gegeven werd benevens een hele reeks andere aan René Louppe meegedeeld. Deze is nochtans niet ingegaan op het verzoek van beide advocaten. Had hij dat wel gedaan dan had het onderzoek naar de moord op Lahaut een heel andere wending kunnen nemen.

Het opsporen van alle Vanguards, die in 1950 en 1951 in gebruik waren, en de ondervraging van hun eigenaars, zou ongetwijfeld een grootscheepse en langdurige operatie zijn geweest. Maar gezien het feit dat in augustus 1950 grootscheepse opzoekingen zijn gedaan naar de eigenaar van de nummerplaat die zich op de wagen bevond waarmee de daders zich naar Seraing hebben begeven, lijkt een 'operatie-Vanguard' toch niet uitgesloten. Er werd, zo hebben wij kunnen vaststellen, zelfs geen begin mee gemaakt. Maar het parket had initieel zelfs niet alle bezitters van Vanguards moeten ondervragen. In februari 1952 al beschikte de onderzoeksrechter over drie elementen, waarvan de combinatie hem ertoe had kunnen aansporen

het onderzoek op 'Adolphe' toe te spitsen: ten eerste het rijkswachtrapport van de nacht van de moord, waarin het merk van de auto waarmee de daders zich verplaatsten 'mogelijk' een Vanguard werd genoemd; ten tweede het rapport van de gerechtelijke politie van Brussel uit oktober 1950 over het discreet onderzoek nopens 'Adolphe', waarin te lezen stond dat hij eigenaar was van een Vanguard; ten derde het feit dat diegenen die Frederika Sterns boekentas hadden geroofd zich zeker in een Vanguard verplaatsten. Ook indien het rapport van de gerechtelijke politie van Brussel over 'Adolphe' vermeldde dat uit niets was gebleken dat hij in het openbaar iets over zijn aandeel in de moord op Lahaut zou hebben gezegd, was er toch niets wat de onderzoeksrechter te Luik belette 'Adolphe' te ondervragen over zijn tijdsgebruik op 18 augustus 1950. Dat is niet gebeurd, niet tussen oktober 1950 en augustus 1951, en ook niet nadien.

Op dit punt aangekomen moeten wij even teruggrijpen naar ons hoofdstuk over Pierre-André Verbrugge, één van de allereerste sporen die in het onderzoek naar de moord op Lahaut werden gevolgd. Het optreden van het parket vertoont in beide gevallen opvallende gelijkenissen. Het is goed eraan te herinneren hoe het spoor Verbrugge ontstaan is. De naam Verbrugge was het parket van Luik op twee manieren bekend: al einde augustus 1950 werd hij door de KPB-leider Lalmand gesignaleerd, en op 2 oktober 1950 bereikte het parket een nota van de Staatsveiligheid, waarin zowel 'Adolphe' als Verbrugge als potentiële verdachten werden gesignaleerd. Verbrugge was toen al naar Frankrijk gevlucht en werd daar op 1 november 1950 door de Franse Veiligheid aangehouden. Korte tijd tevoren zou hij zichzelf ervan beschuldigd hebben bij de moord op Lahaut betrokken te zijn geweest, maar tegenover de Franse Veiligheid zegde hij dat dat uiteraard niet kon, aangezien hij op 18 augustus 1950 in Gent in de gevangenis zat — wat juist was. Toen drie Belgische gerechtelijke inspecteurs dat in Frankrijk vernamen, zagen zij —enigszins tot verbazing van de Franse Veiligheidsambtenaar— ervan af Verbrugge te ondervragen, ofschoon zij met dat doel naar Frankrijk waren gereisd. Ook nadat gebleken was dat Verbrugge materieel de moordenaar van Lahaut niet kon zijn, hadden zij nochtans genoeg redenen om hem zelfs op staande voet aan te houden, aangezien hij op 21 augustus 1950 slechts in voorlopige vrijheid was gesteld en zich in tegenstelling tot zijn belofte niet op een vooraf vastgesteld adres in Brussel had gevestigd. Evenveel redenen hadden zij om hem te vragen waarom hij dat nu juist niet had gedaan, maar integendeel in Frankrijk in een klooster was ondergedoken. Wij weten niet waarom precies die vragen niet aan Verbrugge werden gesteld.

Uiteraard rijst de vraag waarom Verbrugge, terwijl hij in de buurt van Reims ondergedoken was, zichzelf ervan zou beschuldigd hebben dat hij bij de moord op Lahaut betrokken was geweest, terwijl hij beter dan wie ook wist dat hij op die dag gevangen zat. Wilde hij zich interessant maken? Heeft hij iets met de voorbereiding en niet met de uitvoering van de aanslag te maken? Of heeft men hem verkeerd begrepen, en heeft hij iets te maken gehad met het in mei 1948 afgelaste plan tot aanslag op Lahaut? Geen van de drie mogelijkheden is uitgesloten, en ze kunnen zelfs worden gecombineerd, zij het dat we ons tot het stellen van vragen moeten beperken. De naspeurbare activiteit van Verbrugge vertoont echter zoveel incoherenties, dat er een logische verklaring moet voor bestaan, al zal dit op het eerste gezicht paradoxaal lijken.

Wat 1948 betreft: men zal zich herinneren dat een lid van het Antwerpse BACB in mei 1948 aan een inspecteur van de Antwerpse gerechtelijke politie vertrouwelijk had medegedeeld, dat binnen het BACB een aanslag op Lahaut ter sprake was gekomen. De aanslag werd trouwens als gevolg van deze indiscretie afgelast. De BACB-informant had in dit verband gezegd dat Franse nummerplaten bezorgd zouden worden. We maken nu een kleine sprong en stellen vast dat Verbrugge op 15 maart 1948 van het consulaat-generaal van Brazilië een permanente verblijfsvergunning voor dat land kreeg. Nu verliet hij wel België, maar hij onderbrak zijn reis al in Frankrijk. Vroeg Verbrugge een permanente verblijfsvergunning voor Brazilië — een land waarmee België toen geen uitleveringsovereenkomst had— omdat hij de geplande aanslag zou uitvoeren? En heeft hij zijn reis onderbroken omdat er geen reden meer was om uit te wijken? Is hij de levering van de Franse nummerplaten gaan annuleren?

Wat 1950 betreft: Verbrugge werd op 17 juli in de Gentse gevangenis opgesloten. Als reeds van in het voorjaar van 1950 aan een aanslag op een communistische leider werd gedacht, is het mogelijk dat Verbrugge bij de voorbereiding hiervan betrokken was. — of andere — mogelijke vormen van betrokkenheid van

Verbrugge bij de voorbereiding van de geplande aanslag op Lahaut uit 1948 of van de uitgevoerde aanslag, of van beide, zouden kunnen verklaren waarom Verbrugge na zijn voorlopige invrijheidstelling op 21 augustus 1950 hals over kop de benen nam naar Frankrijk, waar hij over ruime contacten en bescherming beschikte.

Heeft hij in Reims enkel gebluft en slechts voorgewend dat hij bij de moord op Lahaut betrokken was om er te kunnen onderduiken? Dit lijkt ons een absurde hypothese: er moet een dwingende reden geweest zijn waarom hij in Reims onderdook. In die omstandigheden had hij er niet het minste belang bij een verhaal te verzinnen, waarmee hij onvermijdelijk de aandacht op zich zou vestigen, terwijl hij juist onopgemerkt wilde blijven. Ons lijkt het waarschijnlijker dat hij in Reims min of meer waarheidsgetrouwe confidenties heeft gedaan, die voor een monnik uit het klooster waar hij verbleef niet door de beugel konden, met als gevolg dat de Franse Veiligheid werd ingelicht. Wanneer Verbrugge dan door de Süreté Nationale werd ondervraagd kon hij niet anders dan loochenen dat hij iets van die aard had gezegd. Hij had immers toch een sluitend alibi, dat gemakkelijk verifieerbaar was.

Toeval of niet, op 21 augustus 1950, de dag waarop Verbrugge in voorlopige vrijheid werd gesteld, vond een andere geheime operatie plaats, die op een onduidelijke wijze met de moord op Lahaut verband houdt. Op die dag werd gewezen minister voor binnenlandse zaken Albert De Vleeschauwer in het grootste geheim naar Frankrijk geëvacueerd. Die operatie was voorbereid door André Moyen. De Vleeschauwer had hem hierom vermoedelijk al begin augustus 1950 gevraagd, omdat de ex-minister voor zijn leven vreesde. Was hij beducht voor repressailles wegens de dood van drie anti-leopoldis-tische betogers, die op 31 juli 1950 in Grace-Berleur door de rijkswacht waren neergeschoten, en waarvoor de communisten De Vleeschauwer verantwoordelijk stelden? Wat er ook van zij, Moyen bezorgde De Vleeschauwer een valse identiteitskaart op naam van Albert Devaux en begeleidde hem samen met drie medewerkers van Milpol tot aan de grensovergang tussen Bouillon en Sedan, waar Moyen een agent had. In Frankrijk werd De Vleeschauwer volgens Moyen overgenomen door agenten van de Franse Renseignements Généraux en van Henri Martin, waarmee Moyen ook later in contact stond i.v.m. de zaak Stern en wiens hele leven in het teken van de clandestiniteit en van de strijd tegen het communisme heeft gestaan.

De Vleeschauwer werd dan door toedoen van Martin in een klein plaatsje in Bretagne ondergebracht: La Mettrie aux Louets, Saint-Coulomb, departement Ille-et-Vilaine. Over de periode die hij daar doorbracht lopen de getuigenissen uiteen. Volgens de weduwe van de ex-minister verbleef hij er nauwelijks een week, volgens Moyen ten minste drie maanden. Barones De Vleeschauwer meent dat hij vooral na de moord op Lahaut vergeldingsmaatregelen vanwege de communisten vreesde —wij zagen inderdaad dat de regering zijn woning de dagen na de moord extra liet bewaken.

De vraag mag worden gesteld of de vrees voor vergelding, waarvan wij de realiteit niet willen betwisten, de enige reden was voor deze vrij plotse en clandestien georganiseerde verdwijning. Verbrugge en De Vleeschauwer stonden, weliswaar op een heel verschillend niveau, aan de spits van de actie voor het behoud van koning Leopold. Verbrugge was in 1949 door de kabinetschef van De Vleeschauwer aan graaf de Looz als privé-secretaris aanbevolen. Volgens eigen zeggen had Verbrugge voor het kabinet van binnenlandse zaken in 1949-1950 vertrouwelijke opdrachten uitgevoerd. Voor het behoud van koning Leopold was De Vleeschauwer bereid tot het uiterste te gaan. Was hem een rol toebedeeld in de regimewisseling waaraan in sommige kringen tijdens de zomer van 1950 mogelijk werd gedacht? Wilde hij daarom liever niet in het land zijn wanneer eventueel troebelen zouden uitbreken? Of vreesde hij dat door de aanhouding van Verbrugge —die De Vleeschauwer zeker vernomen kan hebben— feiten aan het licht zouden worden gebracht die beter verborgen bleven?

Het is ook hier weer bijzonder jammer dat deze vragen niet meer door de kroongetuige zelf beantwoord kunnen worden. Het is een feit dat De Vleeschauwer als minister voor binnenlandse zaken het gevoel had dat hij, vooral in verband met de koningskwestie en de ordehandhaving, niet volledig op het staatsapparaat kon rekenen, en volstrekt geen vertrouwen in de Staatsveiligheid had. Daarom deed hij op het hoogtepunt van de koningskwestie een beroep op parallelle informatiekanalen, onder andere op Moyens organisatie Milpol. Het is evident dat iets dergelijks voor de tegenstrevers onbekend moest blijven, anders zouden zij zeker niet nagelaten hebben hem te verwijten dat hij als minister in functie een beroep deed op 'leo-rexisten', om een geliefkoosde uitdrukking van de communistische pers aan te halen. Dit wantrouwen tegenover het staatsapparaat legt ook uit waarom De Vleeschauwer voor zijn evacuatie een beroep op Moyen deed.

Verbrugge en 'Adolphe' werden dus beiden al in september 1950 door de Staatsveiligheid als mogelijke verdachten in de zaak Lahaut gesignaleerd. Beider namen waren begin oktober 1950 aan de onderzoeksrechter in Luik bekend. Het zou niet gebruikelijk zijn dat de Staatsveiligheid op eigen initiatief in een gerechtelijk onderzoek tussenbeide komt. Is het toeval dat juist deze twee namen, en dan nog samen, door de Staatsveiligheid in het onderzoek werden gebracht? En vooral: is het toeval dat uitgerekend deze twee personen gedurende het hele onderzoek niet één keer werden ondervraagd? Nochtans is het parket in Luik meer dan eens ingegaan op allerlei zelfs naamloze tips. Meer dan eens werd geen moeite gespaard om de 'verdachten' die door naamloze tipgevers werden aangebracht en de anonieme briefschrijvers zelf te vinden, te ondervragen en zelfs met elkaar te confronteren. Waarom —zo mag men zich afvragen— werd met betrekking tot 'Adolphe', afgezien van een summier 'discreet onderzoek', niet even indringend ingegaan op nota bene een mededeling van de Staatsveiligheid, ook wanneer dit 'discreet onderzoek' op het eerste gezicht niets had opgeleverd? Niets is overigens te veel gezegd, want 'Adolphe' bezat een wagen van het merk, dat al in de nacht van de moord op Lahaut door de Rijkswacht was gesignaleerd. Waarom werden aan Verbrugge niet de vragen gesteld die zich opdrongen?

Deze vragen kunnen op diverse wijzen beantwoord worden. Men kan stellen dat het parket van Luik een nalatigheid heeft begaan, waarvan de afmetingen nu pas duidelijk zijn. Niemand is immers perfect, ook niet onderzoeksrechters en geroutineerde officieren van de gerechtelijke politie. Maar dit antwoord bevredigt ons niet. De enige persoon die ooit als verdachte gesignaleerd en, afgezien van Verbrugge, nooit werd ondervraagd is precies de man die onder de daders-medeplichtigen van de moord op Lahaut het grootste aandeel had.

Het is om te beginnen misschien geen toeval dat juist Verbrugge en 'Adolphe' samen door de Staatsveiligheid werden gesignaleerd. Wij weten dat zij met 'Adolphe' recht in de roos zat; wat Verbrugge betreft is het mogelijk dat ook zijn naam in de richting van Lahaut wees. Wat de Staatsveiligheid over 'Adolphe' wist is ons niet bekend, maar over Verbrugge wist ze vrij veel. Heeft de Staatsveiligheid willen afrekenen met sommige parallelle diensten, die tenslotte gedeeltelijk op haar terrein opereerden, en waarvoor zowel 'Adolphe' als Verbrugge hadden gewerkt? Heeft de Staatsveiligheid het onderzoek willen oriënteren naar leopoldistische en anticommunis-tische kringen, die het met de politieke gebruiken in België niet zo nauw namen? Of heeft de Staatsveiligheid willen vermijden dat haar achteraf zou verweten worden dat zij weer in gebreke was gebleven, en twee namen willen signaleren die in de juiste richting wezen?

In de tweede plaats is het vrijwel uitgesloten dat juist Verbrugge en 'Adolphe' — en zij alleen— toevallig nooit werden ondervraagd. Wij weten niet of er ter zake enige druk werd uitgeoefend. Wij weten enkel dat in het onderzoek naar het BACB-plan uit 1948 alleszins met politieke druk werd gedreigd, en dat dit gedeelte van het onderzoek naar ons gevoel voortijdig werd stopgezet.

Wij hebben uit ons eigen onderzoek de sterke indruk opgedaan dat althans in verband met 'Adolphe' nogal wat inspanningen werden gedaan om de oorsprong van het lek naar de Staatsveiligheid op te sporen en om een verder onderzoek te belemmeren. Uit wat in dit hoofdstuk voorafgaat is ook wel gebleken dat een grondig onderzoek naar 'Adolphe' allerlei activiteiten en contacten blootgelegd kon hebben, die in het klimaat van de koude oorlog om politieke redenen beter bedekt konden blijven. Misschien hebben sommige van onze gesprekspartners ons niet ten onrechte ervoor gewaarschuwd dat wij dit potje beter gedekt lieten omdat het hier een 'staatszaak' betrof. Wij hebben niettemin gemeend dit onderzoek te moeten voortzetten, niet om de belangen van een of andere opiniegroep te dienen, maar omwille van het recht van het publiek op informatie, ook over zogeheten 'staatszaken'. Wij weten beter dan wie ook, dat ons onderzoek onvolledig is en dat lang niet alle vragen beantwoord zijn. Maar zolang dergelijke vragen in alle sereniteit kunnen worden gesteld blijft er hoop op leven in een democratie.

Bij wijze van besluit - Inhoud - Boven

Het anticommunisme heeft in de recente Belgische geschiedenis wellicht een belangrijker rol gespeeld dan het communisme. Deze op het eerste gezicht absurde stelling wordt dat al veel minder indien we het anticommunisme in termen van politieke macht vertalen. In dit boek ging onze aandacht niet in de eerste plaats naar de brede eensgezindheid bij de publieke opinie en de gevestigde partijen — tot en met de socialisten— om zich ideologisch en politiek tegen het communisme en de totalitaire uitwassen van de Sovjetmaatschappij af te zetten. Neen, onze belangstelling ging vooral uit naar die groep of groepen van anticommunisten bij wie de respons zelden in verhouding stond tot de uitdaging, voor wie dat anticommunisme slechts een dekmantel was om fundamenteel antidemocratische, zeg maar reactionaire, strevingen te verbergen. Over hen hebben wij het als wij het anticommunisme in het kader van de economische en politieke machtsuitoefening situeren. Laat er hier echter geen misverstand zijn, deze groepen stonden niet marginaal in onze maatschappij, integendeel zij participeerden in de meest essentiële raderwerken van de machtsuitoefening.

In een zekere zin is het anticommunisme ook ouder dan het communisme. Ook deze stelling klinkt wat minder absurd indien men er zich rekenschap van geeft dat het anticommunisme niets meer was dan de voortzetting van een politiek die werd gevolgd tegenover de groei van de arbeidersbeweging tijdens de tweede helft van de negentiende eeuw. Het communisme als georganiseerde beweging kreeg vorm na de overwinning van de bolsjevieken in het Rusland van 1917. In meer dan één opzicht veroorzaakte de eerste wereldoorlog trouwens een breuk met de voorgaande periode. De leiding van de Belgische Werkliedenpartij had zich in 1914 achter de nationalistische standpunten van de burgerij geplaatst. De Union Sacrée bevestigde de overwinning van een stroming in de Belgische arbeidersbeweging die de kapitalistische maatschappij aanvaardde in ruil voor een deelneming aan de machtsuitoefening. De tegenprestaties van het establishment lagen op politiek (het algemeen enkelvoudig stemrecht) en sociaal vlak.Deze toevoegingen gingen voor een deel van de burgerij blijkbaar te ver. Zij die de klok wensten terug te draaien, vonden in de strijd tegen het bolsjevisme (dat zich nationaal en internationaal had afgezet tegen de overheersende reformistische tendens in de arbeidersbeweging) een ideale dekmantel om zich te kanten tegen de nieuwe sociale en democratische verworvenheden.

De burgerlijke staat paste zich dus aan, maar versterkte ook zijn repressief apparaat. Verwijzen wij hier onder meer naar de creatie in 1919 van de gerechtelijke politie bij de parketten. Verwijzen wij hier onder meer ook naar het heus complot dat in 1923 werd ontdekt en dat leidde tot de aanhouding van vijftien communistische partijleiders. Hun proces, dat de totale uitschakeling van de KPB beoogde, werd een propaganda-overwinning voor de communisten en een mislukking voor het parket en de Staatsveiligheid. Dit optreden van het staatsapparaat was voor een deel van het patronaat echter niet voldoende. Het privé-initiatief kwam de diverse officiële politie- en inlichtingendiensten versterken. Na de Union Civique, een militie van stakingsbrekers, zag SEPES, een anticommunistische inlichtingenen informatiedienst, het licht in 1925. Ideologisch sloot deze groep aan bij een reactionaire Belgisch-nationalistische stroming. Achter de schermen ervan stond de overkoepelende patroonsorganisatie, het Comité Central Industriel. Daar de KPB in de jaren twintig echter nauwelijks van de grond kwam, bleef de betekenis van SEPES klein.

Dat veranderde met de economische crisis van de jaren dertig. De communisten slaagden er in 1932 voor het eerst in het monopolie van de BWP bij de arbeiders te doorbreken. Zeker vanaf de jaren 1935-1936 werd het anticommunisme trouwens slechts een element van een algemene politieke evolutie naar rechts. Dit was het gevolg van een algemene crisis, van een maatschappij getekend door een economisch debacle. Deze angstreflex van de bourgeoisie had ook gevolgen op het vlak van de buitenlandse politiek. België streefde voortaan naar een onafhankelijk statuut. Onafhankelijk niet enkel in het kader van de internationale verhoudingen, maar ook in de zin van een ideologische distantiéring van het Volksfront-Frankrijk. Rond hetzelfde tijdstip manifesteerde zich ook de Katholieke Actie op het toneel van de anticommunistische propagandaslag. Hoe zeer dit bij de jeugd wel aansloeg, werd, ondanks de afwijzende houding van het episcopaat, duidelijk bij de werving van de vrijwilligers voor het Oostfront.

De 18-daagse veldtocht en de bezetting veranderden niets aan de krachtsverhoudingen in de Belgische samenleving. De keuze die werd gemaakt door de notabelen uit de financieel-economische, administratieve en gerechtelijke kringen voor een aanwezigheids-politiek werd voorgesteld als het 'minste kwaad' voor de bevolking. In wezen was de vorm die deze aanwezigheidspolitiek aannam, met zijn uitgebreide wetgevende en uitvoerende bevoegdheden, een voortzetting van de vooroorlogse onafhankelijkheidspolitiek. Rekening werd hierbij gehouden met een mogelijke compromisvrede tussen Duitsland en Groot-Brittannië, waardoor België zou worden geïntegreerd in de Duitse invloedszone. De breuk tussen de koning en de regering versterkte en populariseerde bovendien de afkeer van de politieke partijen en de parlementaire democratie. In brede kringen werd enkel heil verwacht van een sterke uitvoerende macht gepersonaliseerd door de koning. In het verlengde van deze reactionaire stroming situeerden zich een reeks initiatieven om politieke en militaire krachten rond Leopold III te verzamelen. Het is opvallend hoezeer een aantal figuren die in het vooroorlogs anticommunisme een toonaangevende rol hadden gespeeld, in het kader van deze initiatieven op de voorgrond traden. Zij bevonden zich daarbij in het gezelschap van de personen die in de wondere zomer van 1940 en het voorjaar van 1941 de tijd rijp zagen voor de invoering van een Belgische 'nieuwe orde'. Het anticommunisme bleek ook toen een der belangrijkste bekommernissen te zijn, in zoverre dat een eventueel tactisch bondgenootschap met de zo gehate separatisten van het Vlaamsch Nationaal Verbond werd overwogen. Dezelfde gevoelens kon men ook aantreffen in kringen van de politieke politiediensten en de magistratuur waar bepaalde vormen van samenwerking met de Duitse politie niet werden geschuwd.

Aan dit alles kwam vanaf het najaar van 1941 een einde. De Sovjetunie kwam in de oorlog, in december gevolgd door de Verenigde Staten. Met hen werd de oorlog gaandeweg een strijd voor de vrijheid en de democratie. Voor het Belgisch establishment werd het nu snel duidelijk dat de Asmogendheden de oorlog zouden verliezen. Het openlijk anticommunisme werd op stal gezet omdat de Sovjetunie nu eenmaal, tegen wil en dank, een bondgenoot was geworden. Daarenboven wijzigden zich nu ook de krachtsverhoudingen in bezet België. Ondanks de gruwelijke vervolgingen vanwege de Duitse politie profiteerden de communisten van deze situatie. Hun uitstraling bereikte een omvang en een diversiteit die de vooroorlogse ver overschaduwde. De KPB werd hierdoor bij de bevrijding een politieke en syndicale macht waar rekening mee te houden viel.

De uitschakeling van de communisten was dus geen gemakkelijke opgave. Ze hadden grote faam verworven in de clandestiniteit en hun partij wierp zich naderhand op als de partij van het verzet. In de optiek van de KPB werd de patriottische eenheid na de bezetting voortgezet, hoewel die al tijdens de oorlog slechts een illusie was geweest. De opname van de communisten in de diverse regeringen — eerst van nationale eenheid, later in coalitie met liberalen en socialisten— was in de eerste plaats bedoeld om hen te neutraliseren. Opnieuw, net als na de eerste wereldoorlog, reageerde het staatsapparaat in zijn poging om het evenwicht in de klassenverhoudingen te herstellen op twee manieren: het doorvoeren van een aantal sociale maatregelen en de (pas later op gang gekomen) versteviging van het repressie-apparaat. De sociale hervormingen waren nog tijdens de bezetting zowel in de clandestiniteit als in Londen voorbereid. Zo goed als alle sociale partners en politieke groepen, met uitzondering van de communisten en hun syndicaal verlengstuk, de Syndicale Strijdcomités, waren er bij betrokken geworden. Verregaande ontevredenheid bij de harde kern van het patronaat, zoals na de zogenaamde 'coup van Loppem' in 1918, werd hierdoor vermeden. De basis werd gelegd voor de overlegeconomie en voor het stelsel van sociale zekerheid. De eigenlijke machtsbasis van de communisten lag niet, zoals zij zelf wel eens dachten, bij de verbroederingen uit het verzet, maar precies bij de vakbondsgroepen die in de clandestiniteit waren ontstaan. In de fusie-operatie van het Belgisch Vakverbond met de Syndicale Strijdcomités (en de Luikse groepen van André Renard) en later in het uitrangeren van de communistische vakbondsleiders, speelden de socialisten een eersteplansrol. Dit was trouwens een campagne op Europese schaal die, met de nodige nuances, werd gecoördineerd door Amerikaanse vakbondsmensen in samenwerking met de Central Intelligence Agency.

Het anticommunisme dat vanaf 1942 een door de omstandigheden sluimerend bestaan had gekend, herleefde snel na de bevrijding en werd gedragen door dezelfde drukkingsgroepen als voor de oorlog.

Uit alle beschikbare gegevens blijkt dat de financieel-economische machtsgroepen en het episcopaat — in navolging van het Vaticaan— zeer vroeg alle middelen hebben ingezet om de communistische machtsbasis te ondermijnen. Zij konden nu een beroep doen op een groot potentieel aan verzetsmensen, soms van uiterst-rechtse signatuur. Gerekruteerd werd er vooral bij de wijd verbreide takken van inlichtingennetten en militair geïnspireerde verzetsbewegingen. Hoewel precies over dit aspect weinig gegevens konden worden verzameld, staat vast dat de door de privé-diensten vergaarde inlichtingen gecentraliseerd werden door de Militaire Inlichtingendienst en de Dienst voor Contra-informatie. Contacten met de Staatsveiligheid waren minder evident, omdat velen die als door links geïnfiltreerd beschouwden. Of deze samenwerking met de militairen werd goedgekeurd, of zelfs aanbevolen, door de regeringen tussen 1945 en 1947 konden wij wederom niet achterhalen, maar zouden wij in het licht van de deelneming van communisten aan deze regeringen durven betwijfelen.

Vanaf 1947-1948 kwam de anticommunistische actie, parallel met de verscherpte tegenstellingen tussen Oost en West in een versnellingsfase terecht. In 1947 was de KPB uit de regering verdwenen, op het ogenblik dat de eerste tekenen van haar tanende invloed al merkwaar waren. In 1946 behaalden de communisten 12,7% van de stemmen, drie jaar later nog 7,5%. In 1950 zakte hun nationaal percentage tot 4,7%. We komen dus tot de merkwaardige vaststelling dat het anticommunistisch optreden sterker werd op een ogenblik dat de binnenlandse uitdaging scheen af te nemen. De interventie van de Verenigde Staten, die precies in die jaren poogden West-Europa economisch en politiek vast in hun greep te krijgen, is hieraan uiteraard niet vreemd. De relance van de Europese industrie via een financiële injectie door het Marshall-plan kon iedere vorm van sociale agitatie missen als de pest. Daarenboven werd het nu belangrijk iedere communistische aanwezigheid, beschouwd als een vijfde colonne, uit te schakelen. België werd dus een satelliet van de Verenigde Staten, wier anticommunistische interventie gestalte kreeg vanuit twee ogenschijnlijk tegenstrijdige polen. Vooreerst de steun die werd gegeven aan een reformistisch politiek beleid dat de sociale ontevredenheid bij de arbeiders moest wegnemen en aldus het gras voor de voeten van de communisten wegmaaien. Hiervoor konden zij rekenen op de socialistische politieke en sociale organisaties en op de christelijke arbeidersbeweging. Ten tweede moest iedere vorm van slinkse activiteit van de communisten worden teniet gedaan en dienden in alle geheim voorbereidingen getroffen te worden voor het aanzwengelen van het verzet bij een eventuele bezetting van West-Europa door de Sovjets. Om dit plan ten uitvoer te brengen konden de Verenigde Staten een beroep doen op de harde anticommunistische kernen met mensen voor wie de oorlog in 1945 niet ten einde was. Wij konden ons in de loop van onze studie niet van de indruk ontdoen, hoewel ook hiervoor de geschreven bewijzen ontbreken, dat de Militaire Veiligheidsdiensten hiervoor als doorgeefsluis dienst deden. Het was vooral deze tweede pool, de harde aanpak dus, die ingegeven door de internationale situatie vanaf 1947 aan belang won.

Uiteindelijk werd het duo dat zich reeds voor de oorlog in de organisatie van het anticommunisme had gemanifesteerd, de grootindustrie en de kerk, aangevuld door de CIA en de Amerikaanse belangenlobby tot een trio. Opvallend was daarbij dat de oorspronkelijke ideologische context van het anticommunisme, met name een uitgesproken reactionair Belgisch nationalisme, naar het achterplan werd geschoven. Gezien de aard van dit anticommunisme — kunstmatig in stand gehouden door het patronaat om zijn klassepositie te beschermen— hoeft het niet te verbazen dat het naar het eind van de jaren veertig toe aansluiting vond bij een uitgesproken Atlantische stroming onder Amerikaanse voogdij.

In de gehele operatie van afbakening en consolidering der kampen tijdens de opwaartse fase van de koude oorlog, waarin België slechts een secundaire schakel was, kwam de koningskwestie onnodig roet in het eten gooien. De tweepolige interventie van de Verenigde Staten, steunend op krachten die zich zowel in het pro- als in het anti-leopoldistische kamp bevonden, dwong de Amerikaanse diplomatie tot een neutrale opstelling terzake. De koningskwestie was naar Belgische maatstaven een belangrijk en met bitterheid uitgevochten conflict. Maar de oorzaken ervan lagen op binnenlands vlak: de opvattingen van Leopold III over de rol van de koning in de constitutionele monarchie, de poging van de CVP-PSC om de koningskwestie als hefboom te gebruiken voor het uitbreiden van haar politieke macht en niet het minst de vrees van de socialistische familie voor lange tijd van die macht vestoken te blijven. Uiteindelijk werd een consensus bereikt en werden de machtsverhoudingen in België door de koningskwestie niet gewijzigd. Uiteindelijk bleek de koningskwestie voor de plaats van België in de Europese en wereldconstellatie wel een belangrijk maar toch voorbijgaand incident te zijn geweest.

Op de vraag hoe de moord op Julien Lahaut in het kader van dit anticommunisme moet worden gesitueerd, konden wij enkel hypothetische antwoorden formuleren. In de epiloog kwamen wij als het ware door middel van eliminatie tot de volgende reeks vaststellingen: het ging zo goed als zeker niet om een spontane actie, de republikeinse uitroep van Lahaut was slechts een aanleiding, het werkelijk motief van de opdrachtgevers wortelde in de reactionaire strevingen van een uiterst conservatieve belgicistische groep, die zich door het compromis van 31 juli 1950 omtrent Leopold III bekocht voelde. In deze optiek moest de moord op Lahaut een escalatie inleiden en was het dus een provocatie om de spanning op te drijven. Een wanhoopspoging dus om én koning Leopold én de 'autoritaire democratie' die hij verpersoonlijkte nog een kans te geven. Deze poging mislukte, omdat de communisten niet reageerden, en omdat noch in de nationale noch in de internationale context deze strategie van de spanning kon worden geapprecieerd. In het kader van de Amerikaanse koude-oorlogspolitiek in West-Europa en de daaraan verbonden democratische en sociale consensus, was er op dat ogenblik hoegenaamd geen plaats voor een polariserende autoritaire 'democratie'.

Dit heeft niet belet dat de structuur van dat anticommunisme in België het vrijwel onmogelijk maakte dat de daders van de aanslag en hun eventuele opdrachtgevers zouden worden berecht. Gekend waren deze daders door bepaalde officiële instanties of personen ongetwijfeld wel, en dat was ook niet zo moeilijk gezien de verstrengeling tussen parallelle en officiële diensten. Maar de daders voor een rechtbank dagen — hoe zeer hun daad door sommigen ook in het (Amerikaanse?) anticommunistische kamp werd afgekeurd— betekende meteen het risico lopen de eigen werking en de rechtstreekse of onrechtstreekse relaties die de daders onderhielden met de financiële en de kerkelijke wereld aan de openbaarheid prijs te geven. Dit was op het ogenblik dat Oost en West met getrokken messen tegenover elkaar stonden uiteraard niet mogelijk, en is dat gezien de betrokkenheid van bepaalde machtsgroepen ook vandaag nog niet.

Voetnoten - Inhoud - Boven

Noten bij de proloog

Ten geleide bij de nieuwe herziene druk

(1) L'Echo de la Bourse, 19 maart 1987.
(2) La Revue Générale, n° 5, mei 1987, p. 92-94.
(3) Le Peuple, 11 augustus 1993, p. 1-2.
(4) De Morgen, 11 januari 2003, p. 24.
(5) De Standaard, 23 december 2002, p. 1 en 3 (interview met Bart Brinckman).
(6) De Morgen, 4 januari 2003, p. 1 en p. 21-23.
(7) Zie De moord op Lahaut, originele uitgave van 1985, p. 204-205.
(8) Titelloze verklaring ondertekend door Camille en Joseph Goossens. Eigen verzameling documenten, gedateerd 9 januari 2003.
(9) De Morgen, 4 december 2007, p. 7.
(10) De Standaard, 9 januari 2003.
(11) Belgische Senaat, Handelingen, Plenaire vergadering van 18 december 2008, 4-53/p. 39 en 4-54/p. 33.
(12) Parlementair onderzoek met het oog op het vaststellen van de precieze omstandigheden waarin Patrice Lumumba werd vermoord en van de eventuele betrokkenheid daarbij van Belgische politici/Verslag van Daniel Bacquelaine, Ferdy Willems en Marie-Thérèse Coenen. - Brussel, Officiële publicaties, 2001, - 2 vol.
(13) Parlementair onderzoek met betrekking tot het bestaan in België van een clandestien internationaal inlichtingennetwerk/Verslag uitgebracht door Fred Erdman en dor Hervé Hasquin. - Brussel: Parlementaire bescheiden van den Senaat, 1991, 250p.

Deel 1

(1) Met dank aan de historicus José Gotovitch voor het meedelen van dit gegeven.

(2) M. STEINBERG, 'Julien Lahaut', Biographie Nationale, XXXIX, 2, 1976, blz. 570-584.

(3) A. DE JONGHE, 'L'arrestation de communistes liégois Ie 22 juin 1941', in La Vie Wallonne, töme 54, 1980.

Deel 2 - Hoofdstuk 1

(1) In werkelijkheid was het huis aan de Josef lI-straat 23 eigendom van Francois de Beauffort, wienst moeder een nicht van graaf de Looz was.

(2) Albert De Vleeschauwer was minister van binnenlandse zaken in de regering-Duvieusart tot 11 augustus 1950; daarna werd hij opgevolgd door M. Brasseur, terwijl zijn kabinetschef Adam en zijn adjunct R. Hemeleers op post bleven.

(3) Aangezien Albert De Vleeschauwer pas op 11 augustus 1949 minister van binnenlandse zaken werd in de regering-Eyskens, vergisten Verbrugge en de Looz zich ofwel wat de datum, ofwel wat de functie van De Vleeschauwer betreft.

(4) Deze gegevens werden ons bereidwillig ter beschikking gesteld door dr. Francis Balace.

Deel 2 - Hoofdstuk 2

(1) John ASHTON, Belgian underground turns to V.S. in anti-redstruggle, Brussel, 9 maart 1952.

(2) CILACC, opgericht in 1929, stelde zich de actieve strijd tegen het communisme tot doel. De propagandataak werd overgelaten aan de met haar gelieerde Ligue Nationale Beige contre Ie Communisme. Algemeen voorzitter voor België, Frankrijk en later ook Spanje, was de Belg Joseph Douillet. Douillet was een tijd lang Belgisch consul in Rostow. De voorzitter van de Ligue was prins Jean de Mérode, erehofmaarschalk. De documentatie was exclusief gebaseerd op de Sovjetpers. Begin 1933 werd een Union des farces anti-communistes opgericht, waarvan deel uitmaakten naast CILACC en de Ligue Nationale Beige contre Ie Communisme, het Nationaal Legioen van Paul Hoornaert en de beweging/4c?ion et Civilisation. Nog in 1956 werd een Conseil ColonialBeige du CILA CC gesticht, met als bedoeling de communistische agitatie in Kongo te ontmaskeren. Of deze bewegingen effectief iets te betekenen hadden, behalve dat ze een toch opvallende continuïteit vertoonden, is zeer te betwijfelen.

(3) Fernand Demany, een van de grote bezielers van het Onafhankelijkheidsfront tijdens de oorlog, werd secretaris-generaal van de organisatie na de bevrijding. In 1944 was hij ook kortstondig minister. Op 4 mei 1950 brak hij met de Kommunistische Partij.

(4) Le Drapeau Rouge, 29 juli 1952.

(5) Verslag raad van beheer van het FNBI, 5 september 1954; papieren A. ALERS, archieven Navorsings- en Studiecentrum voor de Geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog, Brussel.

(6) Le Drapeau Rouge, 29 april 1958.

Deel 2 - Hoofdstuk 3

(1) De aandacht van het groot publiek werd opnieuw op het Eldrie-Verbond getrokken door een reeks van drie interviews met Bob Van Steenlandt in het weekblad Humo in december 1982, en vooral door de extra aflevering van de BRT-reeks van Maurice De Wilde over 'De Nieuwe Orde' in februari 1983.

(2) De adjunct-kabinetschef van De Vleeschauwer, Reginald Hemeleers, werd door de leopoldisten echter gewantrouwd (zie Europe-Amerique 28 september 1950). Hemeleers was lid van het redactiecomité van het progressief-katholieke tijdschrift La Relève.

(3) Zie hiervoor P. THEUNISSEN, 1950, De ontknoping van de koningskwestie, De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1984.

(4) Minister van buitenlandse zaken Paul Van Zeeland heeft, wegens nog niet opgehelderde redenen, de beslissende ministerraden van de'tragische nacht' niet bijgewoond.

(5) Zie hierover de merkwaardige analyse van P. THEUNISSEN, op. cit.

(6) Een vrijwel gelijkluidend verhaal heeft Daems verteld in een artikelenserie die in april 1983 in het weekblad De Post verscheen.

Deel 2 - Hoofdstuk 4

(1) Om redenen die bij de lectuur van dit hoofdstuk wel duidelijk zullen worden, hebben wij er hier de voorkeur aan gegeven een aantal personen slechts met initialen aan te duiden. De leider van het BACB hebben wij aangeduid als 'Pierre-Paul', de codenaam waarmee hij in een anticommunistische inlichtingendienst bekend stond —dit om de leesbaarheid niet nodeloos te bemoeilijken.

(2) Het is mogelijk dat L.K. zich werkelijk bij het Vreemdelingenlegioen wilde aanmelden, maar het is wel merkwaardig dat hij zich hiertoe naar Thionville begaf en uiteindelijk voor de Franse militaire inlichtingendienst optrad. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat zich in Thionville ook een 'antenne' bevond van het Bureau Regional dEtudes de Metz, een camouflage voor een tegen Duitsland gerichte post van de Franse contraspionage. In Straatsburg was dan weer een 'antenne' van de Service des Communications Militaires. Meteen is hierdoor verklaard waarom L.K. zijn inlichtingen naar Metz moet doorsturen, (cfr. H. KOCH-KENT, Doudot, figure légendaire du contre espionnage francais, Casterman, 1976, blz. 32).

(3) Het feit dat G.D. André De Craene herkende, doet de veronderstelling rijzen dat De Craene de 'vooraanstaande' uit de NKB en het Eldrie-Verbond was, die hem in Gent in 1948 had ingelicht. De Craene gaf zich inderdaad uit als kapitein van de NKB, en was in Gent geboren. Daartegen pleit dan weer dat De Craene officieel slechts in juli 1950 lid van Eldrie werd, en er geen vooraanstaande plaats in bekleedde.

(4) Dit lokaal was gelegen bij de Antwerpse dokken, in de Amsterdamstraat, en diende als vergaderplaats voor communistische scheepsherstellers. Het lokaal werd in het oog gehouden door de politieke afdeling van de Antwerpse gerechtelijke politie.

(5) Dit is een toespeling op de klopjacht die door het gaullistisch regime vanaf 1961 werd gevoerd tegen de aanhangers van de OAS, die de dekolonisatiepolitiek van de Gaulle in Algeri'ê bestreden.

(6) De Franse Renseignements Généraux zijn een afdeling van de Algemene Directie van de Süreté Nationale bij het ministerie van binnenlandse zaken. De dienst verzamelt inlichtingen over de binnenlandse toestand en geeft die door aan de overheidsinstellingen die belast zijn met de ordehandhaving. In dat kader kunnen de Renseignements Généraux ook inlichtingen inwinnen, die tot het domein van de contraspionage behoren (H. KOCH-KENT, op. cit., blz. 218).

Deel 3 Hoofdstuk 1

(1) Over de geschiedenis van de Kommunistische Partij van België kunnen wij de volgende referentiewerken opgeven:
C. RENARD, Octobre 1917 et le mouvement ouvrier beige, Fondation J. Jacquemotte, Bruxelles, 1967;
J. GERARD-LIBOIS en J. GOTOVITCH, L'an 40. La Belgique occupée, CRISP, Bruxelles, 1971 ;
R. VAN DOORSLAER, De KPB en het Sovjet-Duits niet-aanvalspact tussen augustus 1939 en juni 1941, Masereelfonds, Brussel, 1975;
Een geschiedenis van het Belgisch communisme, 1921-1945, VMT-cahier 2, Masereelfonds, Gent, 1980.

(2) Een uitstekende analyse van de opvattingen binnen deze organisaties in J. GOTOVITCH, 'L'opinion et leRoi', in Res Publica, 1978, nr. 1, blz. 56-97; F. BALACE, 'Psychologie de l'officier beige face a la defaite', in Actes du Colloque dhistoire militaire beige, Bruxelles, 1981, blz. 339-361.
Voor het Geheim Leger en zijn voorgeschiedenis, zie V. MARQUET,EntreBocq et Semois, l'Armée Secrète, Rémy, Beauraing, 1984, blz. 17-61.

(3) 'Preambule, Ordonnance générale nr. 1' van de generale staf van het Belgisch Legioen; archieven Navorsings- en Studiecentrum voor de Geschiedenis van de Tweede Wereldoorog, Brussel, 2R.

(4) Verklaring Marcel De Roover, 29 maart 1950; archieven Navorsings- en Studiecentrum voor de Geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog, Brussel, papieren de Launoit.

(5) Uittreksels van het manifest in A. OOMS, P. DELANDSHEERE, La Belgique sous les Nazis, I, Universelles, Bruxelles, blz. 460.

(6) Le Soir, 3 februari 1950.

(7) Deze reacties worden geanalyseerd in J. GOTOVITCH, art. cit.

(8) Cfr. J. GOTOVITCH, art. cit, blz. 77-78.

(9) F. BALACE, art. cit., blz. 351.

(10) Zie hiervoor V. MARQUET, op. cit., blz. 25-33.

(11) Voor de reacties desaangaande bij het Belgisch milieu in Londen, zie G. LOVINFOSSE, Au service de leurs majestés, Byblos, Strombeek-Bever, 1974; H. BERNARD, Jean del Marmol, P. De Meyere, Bruxelles, 1972.

(12) Zie hierover Histoire de la 2me section du Ministère de la Défense Nationale 1942-1944, ongepubliceerd, Navorsings- en Studiecentrum voor de Geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog, Brussel.

(13) G. BASTIEN, L"Armee Secrète. Commandement, historique général, services, Réserve Mobile, ongepubliceerde eindverhandeling, Koninklijke Militaire School, 1965, twee delen.

(14) F .X. ROBERT, Les maquis belges sous l'occupation. La zone V de l'Armeesecrète, onuitgegeven eindverhandeling, Koninklijke Militaire school, 1977, blz. 95.

(15) De pro-geallieerde inlichtingendienst Zero werd tijdens de zomer van 1940 gesticht door Fernand Kerkhofs, hoofd van de informatiedienst van Brufina (de holding van de Bank van Brussel) en diens adjunct Jean Moens. Kerkhofs was tevoren journalist bij L'Echo de laBourse geweest, en wordt door wie hem gekend heeft omschreven als een professioneel inlichtingsagent. Het is vrijwel zeker dat Zero werd opgebouwd vanuit een al bestaande inlichtingendienst, die de groep de Launoit —de belangrijkste aandeelhouder van Brufina— van de meest uiteenlopende gegevens moest voorzien. Vóór mei 1940 zou Kerkhofs in contact hebben gestaan met een militaire attaché bij de Britse ambassade in Brussel, en met Cecil de SausMarcz, cultureel attaché bij dezelfde ambassade. Hij zou, evenals de latere chef van het net Clarence, Walthère Dewé, door de Britten in september 1939 erom verzocht zijn te zorgen voor de uitbouw van 'een uitgebreid waarnemingsnet voor het vijandelijk achterland' (bedoeld wordt uiteraard Duitsland). Kerkhofs deed dat 'dank zij een vaste kern van collega's en bedienden van de Banque de Bruxelles' (Gulden Boek van de Weerstand, blz. 92). Over Zero bestaat geen publikatie; een aantal gegevens over de activiteit van Kerkhofs is te vinden in de papieren de Launoit, Navorsings- en Studiecentrum voor de Geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog, Brussel, PD 10. Voor Clarence, zie H. BERNARD, Un géant de la résistance, Walthère Dewé, La Renaissance du Livre, Bruxelles, 1971.

(16) De instructie ('Instruction no. 1') is niet gedateerd. Uit het document zelf blijkt dat zij werd opgesteld tussen mei 1941 (aangezien er sprake is van de eenheidsbeweging-VNV, opgericht in mei 1941) en einde september 1941. Archief Geheim Leger, Brussel, Dossier SRP.

(17) 'Attestation de M. Marcel De Roover',30 december 1947; archieven Navorsings-en Studiecentrum voor de Geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog, Brussel, Fonds Lejeune, Doe. MNR-NKB.

(18) Gegevens over de relaties van de Launoit met het verzet en de centrale rol van De Roover daarin in de papieren de Launoit, Navorsings- en Studiecentrum voor de Geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog, Brussel, PD 10. Zie ook: J. GILLINGHAM, 'The baron de Launoit: a case study in the politics of production of Belgian industry during nazi occupation', 'm Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis, 1974, nr. 1-2, blz. 1-55.

(19) Zie hierover de weergave van een gesprek met Grégoire inD. DENUIT,Fernand Demany, mousquetaire de la résistance, La Renaissance du Livre, Bruxelles, 1982, blz. 93.

(20) In november 1944 werden alle verzetsgroepen op bevel van de regering en het geallieerd opperbevel ontwapend. Zie o.m. G. WARNER, 'La crise politique beige de novembre 1944: un coup d'état manqué?', in CourrierHebdomadaire du CRISP, Bruxelles, nr. 798, 19 mei 1978.

Deel 3 - Hoofdstuk 2

(1) Na de oorlog heeft Moyen, onder de schuilnaam 'Le Capitaine Freddy', twee journalistieke werkjes over zijn 'schokgroepen' gepubliceerd: Service 8, Le Monde de Demain, Bruxelles, s.d.; lis ont craché sur nos tombes, Fasbender, Arlon, 1948.

(2) Voor een repliek op de twee werkjes van Moyen, zie PresseLibre, juli, september en december 1950. Nadere gegevens over de werking van Athos endeService8 in dossier 1 IS van het Navorsings- en Studiecentrum voor de Geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog, Brussel.

(3) Enkele interessante gegevens hierover in het dossier 2 JDB 1, Navorsings- en Studiecentrum voor de Geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog, Brussel.

(4) F. Dirix was nationaal secretaris van het Nationaal Legioen geweest; Gaston Jacqmin had kort vóór en bij het begin van de bezetting de jeugdbeweging(7eu«e Garde Nationaliste) geleid. Beiden waren actiefin het Geheim Leger, Dirix ook in Athos, meer bepaald als Vlaamse adjunct van Moyen in diens Service 8.

(5) Wij zijn er niet in geslaagd een van deze rapporten te raadplegen. Het archief van Marcel De Roover is ontoegankelijk gebleken, en Moyen heeft op het einde van de jaren zeventig het grootste gedeelte van zijn archief vernietigd. Wel hebben wij een aantal rapporten van een agent van Milpol aan Moyen kunnen consulteren.

(6) Tussen 1944 en 1947 zetelden volgende communisten in de regering:

- regering-Pierlot (september 1944-februari 1945): Marteauxx (Volksgezondheid), Dispy en Demany (zonder portefeuille);
- regering-Van Acker (februari 1945-maart 1946): Marteaux (Volksgezondheid), Lalmand (Bevoorrading);
- regering-Spaak (maart 1946): geen;
- regering-Van Acker (maart 1946-augustus 1946): Borremans (Openbare Werken), Marteaux (Volksgezondheid), Lalmand (Bevoorrading), Terfve (Wederopbouw) ;
- regering-Huysmans (augustus 1946-maart 1947): idem.

(7) Dit klassiek procédé werd ook al vóór de oorlog tegenover naar België teruggekeerde vrijwilligers uit de Internationale Brigaden uit de Spaanse burgeroorlog toegepast. De kaders van deze Brigaden werden grotendeels door de Kommunistische Internationale (Komintern) gevormd. Door COPAC (Concentration de la Propagande Anti-Communiste) werd gepoogd de sociale ontevredenheid tegenover de KPB van sommige teruggekeerde communistische Spanje-vrijwilligers in anticommunistische zin te exploiteren. Zie hierover R. VAN DOORSLAER, 'Gentenaars in de Internationale Brigaden', in Bijdragen tot de Geschiedenis van de TweedetWereldoorlog, nr. 6, oktober 1980, blz. 149-196.

(8) 'Le dessous des cartes', Europe-Amérique, 26 oktober 1951, Het stuk is zeer waarschijnlijk van A. Moyen.

(9) La Libre Belgique, 3 mei 1947.

(10) Over de verwarring bij de Belgische communisten in die periode, zie R. VAN DOORSLAER, De KPB en het Sovjet-Duits niet-aanvalspakt, Frans Masereel-fonds, Brussel, 1975.

(11) A. DE JONGHE, 'L'arrestation de communistes liégeois le22 juin 1941', 'mLa Vie Wallonne, töme 54, 1980.

(12) G. DE LOVINFOSSE, Au service de leurs majestés, Byblos, Strombeek-Bever, 1974, blz. 224.

(13) La Libre Belgique, 16 mei 1947.

(14) Parlementaire Handelingen, Senaat, vergadering van 26 juni 1947, blz. 1182-1197.

(15) Bihin verving tot 1948 de administrateur Robert de Foy, die katholiek was. De Foy werd in 1945 benoemd als rechter bij het internationaal gerechtshof in Tanger, wat wellicht een elegante manier was om hem een tijd uit het land te verwijderen, nadat hij in de linkse pers wegens zijn vooroorlogse contacten met de Duitse Gestapo in opspraak was gebracht.

(16) 'La Süreté est-elle une police politique?', Septembre, 26 januari 1947.

(17) Veel communisten zullen er op dat ogenblik in de kolonie niet geweest zijn, maar wel waren de vakbonden ook daar van de grond gekomen. Ook de Belgische communisten legden via hun koloniale commissie een grote belangstelling voor Kongo aan de dag. Bovendien wezen tekenen in de Noordafrikaanse Franse koloniën erop dat het antikolonialisme de kop begon op te steken.

(18) P. ZUNINO, 'Unité de l'Occident et lutte contre Ie communisme: Ie Vatican et l'URSS entre les Fronts Populaires et la défaite de l'Axe', inRevue d'Histoire de la deuxième guerre mondiale, nr. 124, oktober 1981, blz. 19-40.
L. PAPELEUX, 'Le Vatican et l'expansion du communisme, 1944-45', ibidem, blz. 63-84.

(19) W .DE BOCK, De mooiste jaren van een generatie, EPO, Berchem, 1982,blz.48-49.

(20) Over Donovan verscheen onlangs een uitvoerige biografie op basis van het archief van Donovan zelf: A. CAVE-BROWN, 'Wild' BUI Donovan, The last hero, Michael Joseph, London, 1982.

Deel 3 - Hoofdstuk 3

(1) Tenzij anders aangeduid zijn de gegevens voor dit hoofdstuk ontleend aan volgende publikaties:

L. VANDEPOELE,Belgian-Americanrelationsconcerning theorigin oftheNorth
Atlantic Treaty, 1948-1949,
Centre for American Studies, Brussels, 1976;
R. FAENZA, M. FINI, Gli Americani in Italia, Feltrinelli, Milano, 1976;
T.H. ETZOLD, J.L. GADDIS, Containment: Documents on Americanpolicy and strategy 1945-1950, Columbia University Press, New York, 1978;
W. COLBY, 30 ans de CIA, Presses de la Renaissance, Paris, 1978 (oorspronkelijke titel: Honorable men. My life in the CIA).

De lopende verzameling van geselecteerde documenten uit het Amerikaanse ministerie voor buitenlandse zaken: Foreign Relations of the United States, US

Government Printing Office, Washington, 1945-1951;
Final report of the select commillee to study governmental operations with respect to intelligence activities(het rapport van het zogenaamde Church Committee), US
Government Printing Office, Washington, 1976, 4 delen;
T. BARNES, 'The Secret Cold War: The CIA and American foreign policy in Europe 1946-1946', in The Historical Journal, 1981 (blz. 399415) en 1982 (blz. 649-670) .
A. LACROIX-RIZ, 'L'entrée de la France dans la guerre froide, 1944-47', in
Cahiers d'Histoire de l'Institut de Recherches Marxistes, nr. 13, 1983, blz. 4-23;
R. HARRIS SMITH, OSS - The secret history of America's first Central
Intelligence Agency,
University of California Press, Berkeley, 1972.

(2) Zie o.m. Y. DUR AND, Naissance de la guerre froide, 1944-1949, Messidor, Paris, 1984, vooral blz. 151-195.

(3) Zie hierover N. GUN, Les secrets des archives américaines, II, Ni De Gaulle ni Thorez, Paris, 1983.

(4) Zie voor dit aspect J. LOFTUS, The Belarus secret, New York, Knopf, 1982 (Franse vertaling: L'affreux secret, Pion, Paris, 1985).

(5) Zie voor Frankrijk de verklaringen van eerste minister Queille tijdens een ontmoeting met de Amerikaanse ambassadeur en Marshall op 18 november 1948 (Foreign Relations of the VS, 1948, vol. 3., blz. 677 vv.). Voor Italië, ibidem, blz. 851, noot 5.

(6) NSC 10/2 Directive, 18 juni 1948, in H. ETZOLD, J.L. GADDIS, op. cit., blz. 125-128.

(7) Deel 4, blz. 36. stay behind-netten zijn geen uitvinding vande Amerikanen. Door de Duitse geheime diensten werden tegen het einde van de tweede wereldoorlog o.m. in bezet België soortgelijke groepen gevormd, die pas na de evacuatie vande Duitse troepen en bij een eventuele bezetting van het Belgisch grondgebied door de geallieerde legers in werking zouden treden. Deze groepen, die bestonden uit Belgen die tijdens de bezetting hun medewerking aan de Duitse diensten hadden verleend, waren van wapens, geld en zenders voorzien. Mutatis mutandis kunnen ook de contactpersonen of -groepen, die door de Britse en Franse geheime diensten vèör 10 mei 1940 in België werden gevormd en, althans wat de Britten betreft, met zenders en codes werden uitgerust, als stay behind-groepen worden beschouwd.

(8) Op 20 mei 1985 antwoordde de Information and Privacy Coördinator van de CIA op onze vraag naar het bestaan en de mogelijkheid tot raadpleging van CIA-documenten over een mogelijke activiteit van de OPC in België, de mogelijke deelneming van Amerikaanse diensten aan de uitbouw van stay behind-groepen in België en de eventuele relaties van met naam vermelde Belgische onderdanen met Amerikaanse inlichtingendiensten: 'De CIA mag het bestaan van documenten terzake niet bevestigen of ontkennen'. Deze informatie wordt om redenen van 'nationale veiligheid' geheim gehouden, ook omdat zij betrekking heeft op de oorsprong van inlichtingen en methoden van informatiegaring. De CIA-leiding is verplicht 'de organisatie, functies, namen, officiële titels, wedden en aantal van het personeel dat door de CIA wordt tewerkgesteld op grond van de National Security Act van 1947 en de CIA Act van 1949 geheim te houden' ('to protect from disclosure'). De Freedom of Information A et geldt dus niet voor deze terreinen.

(9) W. COLBY, op. cit, blz. 80.

(10) P. BERNERT, Robert Wybot et la bataillepour la DST, Presses de la Cité, Paris, 1975, blz. 228-229.

(11) Wat volgt is ontleend aan de enige getuigenis hieromtrent: P. BERNERT, SDECEService 7, L'extraordinaire histoire du colonel Le Roy-Finville et de ses clandestins, Presses de la Cité, Paris, 1980, blz. 61-66. Enkele aanvullende gegevens ook in: R. FALIGOT, P. KROP, La Piscine, Seuil, Paris, 1985, blz. 88-90.

(12) Brief van Pierre de VilleMarcst en Danielle Martin aan de auteurs, 25 februari 1985.

(13) Zo bijvoorbeeld het plan 'Halfmoon' van 21 juli 1948 en het plan 'Offtackle' van 26 mei 1949. Zie T.H. ETZOLD, J.L. GADDIS, op. cit.

(14) 'Records of the VS joint Chiefs of Staff, CCS 385 (6 april 1946), National Archives, Washington D.C.

(15) H. ROSITZKE, 'America's secret operations: a perspective', in Foreign Af)"airs Magazine, 1975. Ook afgedrukt in het verslag van de Church-Commissie, deell, blz. 534 w.

(16) Voor een overzicht van de anti-Sovjetoppositie —weliswaar zonder verwijzing naar de CIA— zie R. GAUCHER, L'opposition en URSS 1917-1967, Albin Michel, Paris, 1967.

(17) Voor een onvolledig overzicht, zie J. DE LAUNAY e.a., Dossiers de la guerre froide, Marabout Université, Verviers, 1969, blz. 316-334.

(18) Deze gegevens over de relaties Europese Beweging-ACUE zijn ontleend aan het ongepubliceerde doctoraal proefschrift van F.X. REBATTET, The European Movement 1945-1953, Oxford University, 1962. De auteur is een zoon van Georges-Louis Rebattet, gewezen algemeen secretaris van de Europese Beweging.

(19) R. COUDENHOVE-KALERGI, From war to peace, London, 1959, blz. 134, geciteerd in F.X. REBATTET, op. cit., blz. 300-301.

(20) Onder hen William Donovan, gewezen OSS-chef, en Allan Dulles, CIA-directeur. In dit geval was de 'plausible deniaï wellicht zelfs niet gewenst.

(21) De gegevens over PaixetLiberté in Frankrijk hebben wij ontleend aan een artikel van R. SOMMER in L'Histoire, december 1981, blz. 26-35.

(22) Het is niet bekend naar welke lijst dit overigens vrij onbelangrijk bedrag is gegaan. Op 17 januari 1955 verklaarde Delcourt aan het parket in Brussel dat hij betrokken was geweest bij de financiering van het Rassemblement Social Chrétien de la Liberté van André Saint-Rémy, die burgemeester van Sint-Joost-ten-Node was geweest, en in 1952 de CVP-PSC verlaten had. De nieuwe lijst behaalde bij de verkiezingen van 1954 40.000 stemmen voor de Kamer. Alleen Saint-Rémy werd verkozen, maar hij keerde al in 1955 naar de PSC terug.

(23) Foreign Relations of the United States, 1950, vol. III, blz. 1357.

(24) Over Sogno, zie F. LAURENT, L'Orchestre noir. Stock, Paris, 1978, blz. 279-289.

(25) 'Verslag van het congres van de WACL en aanverwante organisaties op de Filippijnen, 21-26 juli 1971', blz. 28. De Roover werd als Belgisch afgevaardigde bij de WACL opgevolgd door Paul Vankerkhoven, die o.m. ondervoorzitter van de CEPIC, de rechtervleugel van de PSC, is geweest.

(26) Verslag van een gesprek E. Delcourt-A. Moyen, 11 april 1952, opgesteld door A. Moyen.

(27) Brief van P. de VilleMarcst en Danielle Martin aan de auteurs, 25 februari 1985.

(28) Foreign Relations of the United States, 1950, vol. III, blz. 1347-1355.

(29) 'Belgium and Luxemburg', SR-19,16 november 1948, HarryS.TrumanLibrary, Independence Missouri, President's Secretary's Files (voortaan afgekort als PSF).

(30) 'Opposition to ECA in participating countries', ORE 68-48, 10 februari 1949, Harry S. Truman Library, Independence Missouri, PSF.

(31) 'Analysis of the current political and economie situations in Belgium', Office of Intelligence Research Report no. 4402, 20 juni 1947, National Archives, Washington D.C.

(32) De diplomatieke documenten vanuit Brussel bestemd voor het StateDepartment zijn tot en met 1949 vrijgegeven, op enkele uitzonderingen na. Zij bevinden zich in de National Archives in Washington, State Department CentralDecimalFiles, Record Group 5P.De files betreffende het communisme in België dragen het nummer 855.00B. Behalve anders aangeduid komen de gegevens voor dit gedeelte uit de 855.00B-files. Het referentienummer van elk document kan aan de hand van volgend voorbeeld gereconstrueerd worden: 855.00B/2-1145 betekent: telegram van 11 februari 1945 uit het &55.000B-file. Elk telegram draagt ook nog een volgnummer, dat evenwel niet in het referentienummer wordt opgenomen. Om de lectuur niet te verzwaren zullen wij enkel de datum van elk telegram vermelden.

(33) Een CIA-rapport uit 1949 vermeldt dat de KPB geen lid was van de Kominform, en dat zij meestal haar richtlijnen (impliciet: uit Moskou) van Franse communisten 'of via occasionele bezoeken van communistische leiders aan Oost-Europa' ontving. 'Opposition to ECA (European Cooperation Assistance) in participating countries', 10 februari 1949, blz. 9, Harry S. Truman Library, Independence Missouri, PSF.

(34) 'Nous serons toujours aux cötés de l'URSS dans Ie camp de la paix', in Le Drapeau Rouge, 1 maart 1949.

(35) 'Belgium is looking to the Congo as a base of operations in the event of an invasion of Europe, but the investment required for an effective military establishment in this undeveloped area is almost prohibitive.' CIA-rapport over België en Luxemburg, SR-19, 16 november 1948, Harry S. Truman Library, Independence Missouri, PSF.

(36) Tijdens een bezoek van Koning Boudewijn aan Kongo in 1955 bezochten journalisten deze spookstad. ZieL. DE LENTDECKER, WapiKongo, 1955, blz. 74-80, en F. DEMANY, Le bal noir et blanc, Labor, Bruxelles, blz. 59-65.

(37) Over CEDI, zie 'Groupements de droite a vocation d'étude ou de pression en matière de politique extérieure', in CourrierHebdomadaire du CRISP, nr. 252,24 juli 1964.

(38) Zie hierover A. CAVE-BROWN, op. cit.

(39) Brief van generaal Edward F. Witsell aan de ChiefDivision of Foreign Activity Correlation bij het State Department, 17 oktober 1945, 093-112/10-1745, National Archives, Washington D.C.

Epiloog

(1) Volkswil was het maandblad van een gelijknamige 'Strijdorganisatie tegen alle politieke willekeur', die na de machtsdelegatie aan kroonprins Boudewijn in Antwerpse royalistische en anticommunistische kringen was ontstaan, gedeeltelijk als uitvloeisel van het Belgisch Anti-Communistisch Blok en de Antwerpse Septembergroepen. Men zal zich herinneren dat in 1948 in BACB-kringen een plan tot aanslag op Lahaut had bestaan.

(2) Aan het blad de Vrijschutter werkte ook priester Arnold De Deken mee, die ook voor Clarence werkte en in Halle o.a. met de latere CVP-burgemeester Jan-Nikolaas Devillé in contact stond. De Deken speelde een belangrijke rol bij de voorbereiding en de stichting van de naoorlogse CVP. Zie M. VAN DEN WIJNGAERT, Ontstaan en stichting van de CVP/PSC, IPOVO (Brussel) —De Nederlandse Boekhandel, Antwerpen, 1976, blz. 17. A. De Deken was secretaris van het Katholiek Vlaams Secretariaat.

(3) De IJzertoren werd een eerste keer gedy namiteerd op 16 juni 1945 door leden van het plaatselijke Onafhankelijkheidsfront en een tweede keer op 16 maart 1946, hoogst waarschijnlijk door personen uit de kringen van het Geheim Leger. Bij de tweede —professioneel uitgevoerde— aanslag werd gewag gemaakt van hulp van leden van de ontmijningsdienst. Het gerechtelijk onderzoek naar de tweede aanslag werd op opvallende wijze afgeremd en in 1949 voortijdig stopgezet. Zie hierover de artikelenreeks van L. DE LENTDECKER in De Standaard van 12 tot en met 19 maart 1971.

(4) Dat het om juni 1949 gaat blijkt uit de detailopgave van de uitgevoerde verplaatsingen.

(5) De KPB deelde ons mee dat Lalmand in 1950 eigenlijk in de Borgwal in Brussel woonde, maar dat hij gedomicilieerd was in de Rik Guidonstraat op de grens van Sint-Agatha-Berchem en Sint-Jans-Molenbeek. De reden hiervoor was dat Lalmand gemeenteraadslid was in Sint-Jans-Molenbeek. De verkenning werd in laatstgenoemde straat uitgevoerd.

(6) De advocaat Jean Terfve was in 1951 politiek directeur van Le Drapeau Rouge en lid van het politiek bureau van de KPB.

(7) Brief van Pierre de VilleMarcst en Danielle Martin (respectievelijk schoonzoon en dochter van Henri Martin) aan de auteurs, 25 februari 1985. Wij voegen hieraan toe dat het echtpaar de VilleMarcst-Martin in het archief van Martin niets over deze actie heeft aangetroffen.

(8) Julien Lahaut, 1884-1950, Fondation Jacqmotte, Bruxelles, 1980.

(9) L. DE LENTDECKER, Requiem voor Leopold III, Grammens, Brussel, 1983, blz. 64-69.

(10) Alleged assiassination plots involving foreign leaders, 1975, 349 blz.

(11) Final Report of the select committee to study governmental operations withrespect to intelligence activities, VS Government Printing Office, Washington, 1976, (Verslag van de Church-Commissie), deel 4, 'Program Branch 7: A Special Operations unit with assassination jurisdiction', blz. 128-133.

(12) R. VANLANDSCHOOT, Michiel Vandekerckhove. Leven en werk, Tielt, 1980.

Register - Inhoud - Boven

In dit register werden de persoonsnamen opgenomen, naast de namen van periodieke publikaties en organisaties, die werden gecursiveerd. Uitzondering werd gemaakt voor te frequent voorkomende namen, zoals Julien Lahaut en KPB.

Technische noot: de opgegeven getallen verwijzen naar het blz in het papieren boek. Deze zijn niet gelinkt aan het voorkomen van de namen in de tekst. Doordat elke brwoser een zoekfunctie heeft die alle in dit blad voorkomende naam, na ingifte oplijst, is langs deze weg het namenregister operationeel (nvdr)

Abwehr, 113
ACEC, 130
ACUE (American Committee on United Europe), 161, 162 Adam, René, 122 'Adolphe', 179, 180, 181, 182, 183, 184, 185, 186, 189, 192, 198, 201, 202,203,204,206,210,211 Albert (koning), 109
AMI (Agence Maritime Internationale),
130, 163
Antibolshevik Block of Nations, 160, 175
Ashton, John, 49 Athos, 96, 122, 129
BACB (Belgisch Anti-Communistisch Blok), 82-97, 133, 136, 140, 142, 192,201,207,211
Balace, Francis, 14, 110
Bamps, Victor, 141
Bastin, Jules (kolonel), 112, 113, 117
Belgique Loyale (La),
109, 110, 119
Belgisch Legioen,
107, 108, 109, 111, 112, 114, 115
Belgische Nationale Beweging, 179, 180
Berckmans, Henri, 48
Bernanos, Georges, 28
Bernard, Henri, 111, 112
Bessedovski, Gregory, 49, 59
Biebuyck (generaal), 108, 110
Bihin, Pol, 138
Billiauw, Joseph (mgr.), 53, 59
Blanchard (kolonel), 52
Block, Georges, 83, 84, 95, 96
Blum, Léon, 154 Boels, Jean (generaal), 23
Borremans, Jean, 188, 190
Boudewijn(koning), 21,22,23,24,25, 27, 164, 199, 200 Brasseur, Maurice, 155
Brufina, 51, 105, 128, 130, 131, 148, 149, 163, 164, 182, 183
Buch, Edith, 14
Bund Deutscher Jugend,
195
Buset, Max, 25
BWP(Belgische WerkliedenPartij),
212
Calmeyn, Paul (E.H.), 52, 53, 54, 55, 57, 59, 60
Calvo, Jorge,, 195
Cannoot, Fernand, 122
Capelle, Robert, 116
Caritas Catholica,
148
Carton de Wiart, Henri, 22
Castro, Fidel, 160, 197
CAUR (Comitati d'Azioniper Universalita di Roma)
, 38, 107
Cavallo, Luigi, 166
CEDI (Centre Européen de Documentation et dInformation),
164, 175, 176, 177
Celen, Antoine, 50, 59
Cercle National,
128
Cheramy, Alice, 69, 70, 71, 72
Church commissie,
156, 197, 198
Churchill, Winston, 150, 161
CIA (CentralIntelligence Agency),
122, 150-178,195,197,198,215,217
CILA CC (Centre In ternationale de Lutte Active contre Ie Communisme),
49,90
Claessens, Bob, 172
Clarence,
69,112,179
Claser, Charles (commandant), 107, 111,112
Clement, Paul, 48, 50, 53, 59
Clerdent, Pierre, 112
Cloquet, Raymond, 143, 144
Colby, William, 157-158
Collin, Fernand, 143
COPAC (Concentration de Propagande Anti-Communiste),
38, 145
Coudenhove-Kalergi (graaf), 161
Crocodile,
50, 90, 139-141
Daems, Walter, 78, 79, 80, 81, 88
d'Aspremont-Lynden, Charles, 172
Daumerie, Joseph, 121
David, Jean-Paul, 162, 164, 167, 177
Debbaudt, J.-R., 56, 57
De Bie, Jean, 166
De Boodt (senator), 172
De Clercq, Staf, 180
De Craene, André, 79, 80, 81, 88, 96
Défense de la Paix, 188
Defonseca, Raymond, 142
De Foy, Robert, 139, 143
De Gaulle, Charles, 84, 151, 158, 159
Degrelle, Léon, 26, 47, 56
De Groodt, Jacques, 64, 74
De Grunne Xavier, 107, 108,109, 110, 121
Deguent, Jean, 14, 190, 194, 205 De Jonghe, Albert, 32, 134
De Kinder, Francois, 112
de Launoit, Paul, 105, 108, 110, 116, 124, 131, 143, 164
Delcourt, Emile, 47-61, 133, 137, 145, 162, 163, 166, 173, 174, 187
Delcourt, Fernand, 48, 53, 54, 58
De Lentdecker, Louis, 14,196,198,201
de Lichtervelde Louis, 148
de Limburg-Stirum, Thierry, 176
Delmarcelle, Robert, 23
Del Marmol, Jean, 112, 117, 118
Delombaerde (kapitein), 70, 71
de Looz-Corswarem, Arnold, 37, 38, 39, 40, 42, 45, 65, 68, 209
de Lovinfosse, Georges, 135
Delwaide, Leo, 90
de Man, Hendrik, 109
Demany, Fernand, 50, 51, 201
De Meyer, Willem, 180
Demoitelle, René, 25, 26
De Moor, Frans, 64, 70, 71
De Moor-Van Sina M.-Th., 73, 75
Dens, André, 48 De Roover, Marcel, 51, 52, 58, 104, 105, 108, 110, 115, 116, 124, 128, 129, 130, 132, 162, 163, 164, 166, 167, 176, 177,189
Dessain, Joseph (kanunnik), 112
de Styczynski, Willy, 129
Devillé, Jan-Nikolaas, 149
de VilleMarcst, Pierre, 14, 167
De Vleeschauwer, Albert, 11, 22, 23, 38, 40, 46, 68, 69, 70, 71, 74, 155, 208, 209, 210
De Vleeschauwer (barones), 14, 209
De Vries, David, 188
De Vries, Irene, zie:Stern, Frederika
Dewé, Walthère, 112
De Wilde, Maurice, 70, 186
De Zitter, Prosper, 113
Dirix, Fernand, 123 Doat, Christian, 162 Donovan, William (generaal), 147,168 Drapeau Bouge (Le), 49 Drapeau Rouge (Le), 44, 49, 50, 51, 57, 80,81, 144, 169, 187, 189
DST (Direction de la Surveillance du Territoire),
37, 43, 130, 158 Duclos, Jacques, 137, 195 Dudicq, Antoine, 14 Dufrasne, René, 121 Dumont, Georges-Henri, 48 Dupont, Roger, 48 Duvieusart, Jean, 22, 23, 24, 202
Eldrie Verbond, 38, 62-81, 88, 93, 94, 173, 175, 186, 198, 202
Elisabeth (koningin), 171
Europe-Améhque,
23, 51, 90, 123, 132, 163, 188, 189, 190, 191
European Youth Campaign,
161
Eyskens, Gaston, 21, 22, 72, 124
Flesch, Raoul, 64, 65, 93
FNBI (Front National Beige de l'In-dépendance), Al-d\ Fondation Internationale Scientiftque, 164
Fonteyne, Jean, 55, 57, 133, 135, 190, 194, 195, 205 Fonteyne, Michèle, 14 Franco (generaal), 105, 166, 177
Ganshof Van derMeersch, Walter, 138
Gedda, Luigi, 154
GeheimLeger, 38,89,90,107,113,117, 118,119, 123, 179, 180
Gérard, Jo, 48
Gérard, Yvan (kolonel), 117
Gestapo,
139
Glineur, Henri, 30
Godefroid, Maurice, 11
Goetz, Adolphe, 51, 53, 133
Gotovitch, José, 14
Graff, Ernest (generaal), 40
Grandry, Eugène, 149
Grégoire, Marcel, 117
Grippa, Jacques, 14
Habicht, Karl, 83, 84, 86, 88,91,92,93
Hachez, Albert, 112
Hager, Alice, 52
Hallenaar (De), 179
Hemeleers, Paul-Henri, 134, 135, 136, 190
Hemeleers, ReginalcT, 11
Hendrickx, Adrien, 33, 192
Herbiet, Octave, 162
Herssens, Sam, 190
Heuze, John, 59
Hitler, Adolf, 19, 32
Hoornaert, Paul, 38, 83, 105, 108
Hoxha, Enver, 156
Humblet, Antoine, 140
Humblet, Pierre, 140, 141, 143, 144
Hupin, Gérard, 75
IJzertoren, 26, 180, 196, 201 Informateur (V), 50, 143, 144
Intelligence Service,
95, 130, 140, 141, 146, 147, 156, 176, 177
Interpol,
139
Jacqmin, Gaston, 56, 57, 58, 60, 123, 124, 125, 162, 163 Jacquemotte, Joseph, 31
Janssen, Albert-Edouard, 147-148
Janssens, J.-M., 48
Janssens, Torn, 64
Jaurès, Jean, 28
Jeanjean, Pierre, 92, 93
Jeunesse Fidele au Roi,
56,58, 124, 162
JOC (Jeunesse Ouvrière Catholique), 147
Josephine-Charlotte (prinses), 40, 184
Jungers (gouverneur-generaal Kongo), 143, 144
Kardinaal Mercierfonds, 52, 53, 55, 59
Karel (prins-regent), 30, 124
Keyaerts, Maurice (generaal), 58, 110, 129, 131, 132, 164, 166, 167, 173, 174, 177
Komintern,
21, 133
Kredietbank,
164
Laboulle, E.H., 142
Lalmand, Edgard, 29, 33, 41, 50, 132, 170, 171, 172, 185, 188, 191, 206
Landuyt,Stan, 65, 78, 81, 83, 84, 86, 88, 93
Leblanc, Roger, 45 Leclef(mgr.), 47, 148,181,185 Leclercq (gouverneur Luik), 26
Leemans, Franz, 69, 179
Leeuwenkop,
24, 25, 26, 201
Legraive, L.-J. (mgr.), 53
Lemaitre, Jacques, 14
Lentz, Robert, 107, 109, 116
Leopold III, 19, 20, 21, 22, 23, 24, 28, 30, 47, 62, 66, 68, 69, 72, 73, 74, 75, 82, 83, 107, 109, 110, 116,124, 164, 184, 196, 198, 199, 200, 202, 203, 209, 214, 217, 218
Lepage, Fernand, 111
Le Roy-Finville, Marcel, 159
Lhoir, Ghilain, 44, 59
Libois, Paul, 133, 169
Liliane (prinses), 184
Louppe, René, 10, 33, 34, 41, 56, 78, 192, 195, 205
Louwage, Henri, 138, 139
Luc-Marc,
179, 180, 182
Lumumba, Patrice, 197
Maisin, Jules (kanunnik), 53
Mampaey (kanunnik), 148
Mampuys, René, 48, 96, 120, 121, 122, 127, 128, 129, 130, 131, 140, 141, 148, 173, 177
'Marc', 147-149,181,182,183,189
Marie-José (prinses), 19
Marissal, Jean, 109,110,112,122
Mars et Mercure,
130
Martin, Henri, 130, 159,167,177,190, 208, 209
Meurice, Joseph, 23 Milpol, 90, 96, 128-130, 131, 137, 139, 140, 173, 177, 181, 182, 189, 208, 209
Moch, Jules, 68
Montens d'Oosterwijck, Jacques, 139
Moreau, Georges, 78, 79,81,87,92,96
Moreau de Melen, Henri, 11, 23, 163
Moreau de Melen, Joseph, 70
Morlion, Felix André (O.P.), 145-147
Mouvement Léopold, 69, 70
Moyaerts, Jean, 58, 60, 162
Moyen.André, 14, 50, 57, 58, 59, 60, 68, 70, 90, 95, 96, 120, 121, 122, 123, 124, 125, 126, 127, 128-130, 131, 132, 133, 136, 138, 139, 140, 141, 143, 148, 155, 167, 173, 174, 176, 177, 181, 182, 183, 184, 186, 189, 190, 191, 192, 194, 195, 198, 201, 202, 204, 208, 209, 210
Moyersoen, Ludovic, 12, 42
Muckermann, s.j., 146
Murphy, Robert, 52
Nahon, Roger, 162
Nationaal Legioen, 38, 48, 75, 76, 83, 88, 89, 105, 107, 108, 123, 124, 129
Nationaal Verbond van Weggevoerde Arbeiders, 148, 149, 181
Nationale Koningsgezinde Jeugd, 40
Neefs, Victor, 122
Nemery, Jacques, 50-51, 57, 59, 143-145
Ngo Dinh Diem, 197
Nieuwenhuys, Robert, 164
Nixon, Richard, 165
NKB (Nationale Koningsgezinde Beweging), 40, 62,83, 115
Nothomb, Pierre, 126
Onafliankelijkheidsfront, 47, 48, 49, 50, 51, 114, 116, 117, 118, 119, 133
OPC (Office of Police Coordination), 155-178, 190, 197, 198
Opus Dei, 176
OSS (Office of StrategieServices), 122, 147,151,176,178
OTAD, 131
Paix et Liberté, 52, 56, 58, 162-167, 175, 176, 177, 181, 187, 189
Parker (majoor), 66, 175, 198
Peeters, Jean, 149, 179, 180, 181, 182, 184, 185,201,205
Persijn, Paul, 122
Phalange,
107, 108, 109, 110
Philby, Kim, 156
Pholien, Camille, 41
Pholien, Joseph, 11, 22, 148, 172, 200
Piérard, Clovis, 142
Pierlot, Hubert, 19, 112, 168, 169
'Pierre-Paul', 82-97, 124, 129, 173
Pire (generaal), 117
Pirenne, Jacques, 22, 23, 66, 69, 73
Piron, J., 48
PiusXI, 146
Pius XII, 146, 147
Plumier, Fernand, 143
Potargent, Pierre, 14, 142, 143, 181, 183, 204, 205
PRB (Poudreries Réunies de Belgique),
130, 163
Pro Deo,
146-147
Radio Free Europe, 160, 176 Radio Liberty, 160 Rajchmann, Abraham, 133-136 Raskin, Jules, 14, 193 Rassemblement Démocratique Congolais, 144 Rassemblement des Femmes pour la Paix, 137 Rassemblement Moral, 108, 110, 112, 116
Relecom, Xavier, 31 Rémy (kolonel), 143
Renard, André, 27, 201
Renseignements Généraux,
41, 43, 93
Rhodius, Georges, 76
Robilliart, Herman, 51, 53, 108, 128, 139, 189
Rogister, Maurice, 48
Rolin, Henri, 111
Rombouts, Hubert (kolonel), 73
Ronse, Georges, 45
Roosevelt (president), 147
Rositzke, Harry, 160 Rote Kapelle, 121, 134
Sawyer, Charles, 168
Scelba, Mario, 68, 165, 177
Schneider, René, 197
Schot, Maurice, 22, 23
SDECE (Service de Documentation Extérieure et de Contre Espionnage), 67, 130, 158, 159
Sentinelle(La), 131
SEPES (Société dEtudes Politiques, Economiques et Sociales), 104,105, 115, 129, 130, 132, 145,213
Septemberdagen, 85
Septembre(weekblad), 28,29,123,124, 125, 126, 127, 131, 138, 143, 162, 164,200
Service 8, 121, 129, 140, 181 232
Seynaeve, Maurice, 48 Sicherheitsdienst (SD), 134, 136 Silance, Jean, 189 Société Générale, 128, 130, 164
SOE (Special Operations Executive),
111
Sogno, Edgardo, 165-166
Solborg, Robert, 130, 168, 173, 174, 177, 178, 190 Somerhausen, Luc, 30
Spaak, Paul-Henri, 19, 25, 111, 161, 171, 172
Spiltoir, Jean, 104, 115, 116
Staatsveiligheid,
41, 43, 137, 138, 139, 140, 141, 142-145, 169, 170, 181, 183, 184, 189, 202, 203, 204, 206, 209,210,211,216
Stalin, Josef, 29, 32
Steinberg, Maxime, 192
Stern, Frederika (Irene De Vries), 133, 188-191, 194, 195, 201, 205, 206, 208
Struye, Paul, 126, 135, 139
Sûreté Nationale,
44, 92, 192, 208
Taillard, Jules, 42
Terfve, Jean, 25, 27, 55, 56, 134, 135, 136, 188 Terlinden, Charles, 38, 105, 107, 108, 109, 110
Tête de Lion, zie: Leeuwenkop Timmermans, dr., 71, 73 Togliatti, Palmiro, 29, 137, 155 Tokuda, 137, 195 Trepper, Leopold, 134 Trujillo, Rafael, 197 Truman, Harry, 152 Tweede Bureau, 39, 70, 90, 95,96, 120, 123, 127, 129, 137, 138, 139, 142, 148, 173, 175, 183, 201,216
Union Civique, 31, 104, 115, 213
Union Miniere,
51, 108, 128, 130, 139, 140, 141, 163
Unité Beige (V), 48, 49, 53, 54, 57, 58, 163
Van Aal, H.-F., 69
Van Acker, Achiel, 20
Van Cauwelaert, Frans, 24, 72, 124
Vandekerckhove, Robert, 199
Vanden Boeynants, Paul, 48, 91
Van den Boom, Georges, 31
Van der Plancken, Willy, 73
Vanderputten, Charles, 114
Van der Straeten-Waillet, F.-X., 23,24
Van de Velde, René, 66, 70, 71
Van Dorpe, Frantz, 76
Van Eynde, Jos, 26, 201
Van Eynde, Leonard (mgr.), 53, 59
Van Goethem, Albert, 148
Van Hespen (kolonel), 71
Van Hove, Arseen, 48
Van Overstraeten, Raoul, 109,110
Van Praag, Roger, 188, 190
Van Roey (kardinaal), 47, 147, 148, 181,200
Van Steenlandt, Bob, 14, 64, 66, 70, 71, 72, 73, 78, 81, 88
Van Zeeland, Paul, 11, 22, 69, 161
Verhelen, Robert, 152
Verbrugge, Pierre-André, 37-46, 68, 75, 88, 93, 96, 173, 192, 193, 203, 206,207, 208,209,210,211
Verhaeghen, Jan, 64
Verstraete, Alfons, 70, 71
Vigneron, Georges, 142
VNV (Vlaams Nationaal Verbond)
,115-116, 214
Von Habsburg, Otto, 175, 176
Vrai,
29,48, 123, 131, 132
Vrijschutter(De),
179
WACL (World Anti Communist League), 166, 177
Waeyenberg, J.-B. (mgr.), 53
Wigny, Pierre, 140
Wisner, Frank, 155, 156
Wolf, Jean, 162
Woot de Trixhe, Paul, 142, 143, 144
Wybot, Roger, 158
Zenner, Jean, 188
Zero,
112, 114, 122, 123

Achterblad

© 2010 Meulenhoff | Manteau en Rudi Van Doorslaer en Etienne Verhoeyen

Meulenhoff | Manteau Mechelsesteenweg 203, B-2018 Antwerpen www.manteau.be. Boekverzorging: Herman Houbrechts. Zetwerk: Karakters, Gent. Omslagfoto: Julien Lahaut, opgebaard na zijn dood, La Meuse

Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of op welke wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.

Ondanks alle zorg die aan de samenstelling van de uitgave werd besteed, kan de redactie of de auteur noch de uitgever aansprakelijkheid aanvaarden voor eventuele schade die zou kunnen voortvloeien uit enige fout die in deze publicatie zou kunnen voorkomen.

De uitgever heeft getracht de auteursrechten van de omslagfoto te achterhalen. Eventuele rechthebbenden worden verzocht zich in verbinding te stellen met de uitgeverij.

ISBN 978 90 8542 229 7
NUR 686 D/2010/0034/91

Achterblad

Een fascinerend portret van de anticommunistische onderwereld na de Tweede Wereldoorlog.

In 1985 verscheen De moord op Lahaut. Het communisme als binnenlandse vijand. Wat het gerecht in een twaalf jaar durend onderzoek niet vermocht, deed dit boek: het onthulde, zonder zijn echte naam te noemen, wie op 18 augustus 1950 naar Seraing reed om er de voorzitter van de communistische partij, Julien Lahaut, neer te schieten. Maar het boek bood ook meer. Het schilderde een fascinerend portret van de anticommunistische onderwereld in België en plaatste de moord in de context van de naoorlogse koningskwestie en de Koude Oorlog.

Tijdens de voorbije vijfentwintig jaar kwam de zaak-Lahaut met de regelmaat van een klok opnieuw in het nieuws. De besluiten die het boek in 1985 trok, werden niet alleen nooit tegengesproken, ze werden integendeel door nieuwe gegevens op diverse wijzen aangevuld en vooral bevestigd.

De moord op Julien Lahaut brengt de tekst uit 1985 met een extra inleiding met de nieuwe gegevens.

Rudï Van Doorslaer is historicus en directeur van het gereputeerde Studie- en Documentatiecentrum Oorlog en Hedendaagse Maatschappij (Soma). Hij was co-auteur en editor van Gewillig België. Overheid en jodenvervolging tijdens de Tweede Wereldoorlog.

Etienne Verhoeyen is gewezen medewerker van de openbare omroep voor de historische tv-reeks over de Tweede Wereldoorlog. Hij specialiseert zich in de geschiedenis van de inlichtingendiensten.

Meulenhoff | Manteau ISBN 978 90 8542 229 7